ECLI:NL:CRVB:2023:1763

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2023
Publicatiedatum
20 september 2023
Zaaknummer
21/1477 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid van appellant in het kader van de Ziektewet en geschiktheid van voorgehouden functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die zich op 24 juli 2018 ziek meldde met knieklachten, had een Ziektewet-uitkering ontvangen van het Uwv. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 3 september 2019, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling door het Uwv. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen en verzocht om een deskundige te benoemen. De Raad oordeelde echter dat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant juist was en dat er geen bewijsnood bestond die een deskundige benoeming rechtvaardigde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de voorgehouden functies medisch geschikt waren voor appellant.

Uitspraak

21.1477 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 maart 2021, 20/3511 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 september 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 oktober 2022 heeft mr. A.A. van Harmelen, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld en medische stukken ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Harmelen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als kabeltrekker voor 22 uur per week. Op 24 juli 2018 heeft hij zich met knieklachten ziekgemeld. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 17 december 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts
.Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 juni 2019. Informatie van de orthopedisch chirurg van 18 april 2019 is meegewogen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant volledig zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 2 augustus 2019 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 3 september 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 maart 2020 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 maart 2020 ten grondslag. Informatie van de orthopedisch chirurg van 13 december 2018 is bij de beoordeling betrokken.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat om het medisch onderzoek door de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig te achten. Beiden hebben het dossier bestudeerd en een medisch onderzoek verricht. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien om te twijfelen aan de inhoudelijke beoordeling door het Uwv. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat een doorlopende beperking voor het persoonlijk en sociaal functioneren niet aan de orde is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meegewogen dat, hoewel de mentale klachten invoelbaar zijn bij de problematiek van dakloosheid en verslavingsgedrag, appellant voor deze problematiek geen medicatie gebruikt en geen behandeling ondergaat. Er is geen sprake is van een ernstige contactstoornis. De stelling van appellant dat hij wel medische hulp heeft gezocht voor zijn psychische klachten heeft appellant niet nader onderbouwd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat in de FML met de gestelde knieklachten rekening is gehouden. Voor verdergaande beperkingen ziet de rechtbank in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten. Voor de heupklachten is geen evidente afwijking in functioneren geconstateerd. Ten slotte heeft de rechtbank over de bronchitis overwogen dat deze geen doorlopende medicatie vergt, zelfs niet bij aanhoudend roken. Eventueel kan tijdelijk gebruik worden gemaakt van een ontstekingsremmer. De rechtbank heeft de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd waarbij is gemotiveerd dat de voorgehouden functies appellant kunnen worden opgedragen. Het Uwv heeft daarom op goede gronden de ZW-uitkering van appellant met ingang van 3 september 2019 beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de bij hem bestaande beperkingen. In dat verband heeft appellant informatie van de huisarts overgelegd, waaruit blijkt dat hij nog steeds knieklachten heeft. Omdat het appellant aan financiële middelen ontbreekt om zijn standpunt met een contra-expertise te onderbouwen en volgens appellant ook op inhoudelijke gronden raadpleging van een deskundige aan de orde is, verzoekt hij de Raad om daartoe over te gaan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de medische grondslag van het bestreden besluit is in essentie een herhaling van de gronden die bij de rechtbank zijn ingediend. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De grond dat appellant in bewijsnood verkeert, omdat hij financieel niet in staat is om zijn standpunt met een contra-expertise te onderbouwen, en de Raad daarom een deskundige zou moeten benoemen, slaagt niet. In een situatie als deze, waarin de verkregen informatie van betrokkene is meegenomen, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, is het vanuit het oogpunt van equality of arms niet nodig om een deskundige te benoemen. De vraag of betrokkene financieel in staat is om een rapport door een verzekeringsarts te laten opstellen, kan daarom buiten beschouwing blijven. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn knieklachten zijn onderschat in hoger beroep informatie van de huisarts overgelegd. Deze informatie stemt overeen met de in bezwaar meegewogen informatie van de orthopedisch chirurg van 13 december 2018 en van 18 april 2019. In het rapport van 27 maart 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom de informatie van de behandelend sector de beoordeling niet anders maakt en toegelicht dat in de FML van 13 juni 2019 voldoende rekening is gehouden met de knieklachten van appellant. Er bestaat geen reden aan die toelichting te twijfelen. Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt ook op deze grond geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige.
4.4.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant niet geschikt zijn.
4.5.
De overwegingen in 4.2, 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
De griffier is verhinderd te ondertekenen.