ECLI:NL:CRVB:2023:1762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2023
Publicatiedatum
20 september 2023
Zaaknummer
19/775 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ziekmelding en arbeidsongeschiktheid met betrekking tot de Wet WIA en Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 september 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant had zich ziek gemeld na een eerdere WIA-beoordeling, waarbij het Uwv had vastgesteld dat hij niet arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht. De Raad oordeelt dat de medische beperkingen van appellant ten opzichte van de WIA-beoordeling niet zijn toegenomen. De Raad bevestigt dat de verzekeringsarts voldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellant en dat er geen medische reden is om een urenbeperking te overwegen. De nieuwe medische informatie die appellant in hoger beroep heeft overgelegd, verandert niets aan het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak, waarbij het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

19 775 ZW

Datum uitspraak: 20 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 januari 2019, 18/1133 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. van der Wielen hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D.E. de Hoop. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als isoleerder van ventilatiekanalen voor 40 uur per week. Na beëindiging van zijn dienstverband ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 23 april 2014 heeft hij zich vanuit de WW ziek gemeld met rug- en beenklachten. Bij besluit van 25 januari 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 20 april 2016 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant per deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker, wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur en machinebediende inpak-/verpakkingsmachine te vervullen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard. Appellant heeft zich vervolgens op 20 september 2017 met ingang van 17 januari 2017 ziek gemeld met spierklachten en klachten van moeheid.
1.2.
Op 28 september 2017 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 17 januari 2017 geschikt geacht voor de in 1.1 genoemde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 september 2017 vastgesteld dat appellant per 17 januari 2017 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 maart 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep er bij een pijnsyndroom een urenbeperking kan worden aangenomen, indien er een pijnsyndroom met onderliggende ernstige aandoeningen aan de orde is. Appellant voldoet volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aan de in de Standaard Verminderde Arbeidsduur genoemde criteria voor het aannemen van een urenbeperking op energetische of preventieve gronden om de reden dat de onderliggende medische problematiek, aspecifieke rugklachten, niet ernstig van aard is. Geen medische aanleiding bestaat om een urenbeperking te overwegen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat de klachten van appellant medisch objectiveerbaar zijn en dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Aannemelijk is dat de later gestelde diagnoses, zoals ook de OSAS, al op de datum in geding aan de orde waren. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt diverse medische stukken overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een
WIA-beoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. [1] Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een weigering van een
ZW-uitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de
WIA-beoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.4.
Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de medische beperkingen ten opzichte van de WIA-beoordeling niet zijn toegenomen. Appellant heeft aangevoerd dat, zoals volgt uit de later vastgestelde diagnoses, op de datum in geding objectiveerbare klachten aanwezig waren, die onvoldoende in acht zijn genomen.
4.5.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 maart 2018, 27 september 2018, 29 september 2020 en 14 juli 2023 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 22 december 2016 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat de belastbaarheid van appellant in 2017 is vastgesteld op basis van het klachtenpatroon van appellant, waarbij is uitgegaan van bestaande afwijkingen in de rug. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 september 2018 overtuigend toegelicht dat uit de gegevens van de revalidatiearts uit 2018 naar voren komt dat geen sprake is van een gewijzigde medische situatie. De onderliggende medische problematiek is niet ernstig van aard en appellant krijgt ook vanuit de behandelend sector het advies om activiteiten uit te breiden in plaats van te gaan rusten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt dit overeen met de visie van het Uwv en op basis hiervan bestaat geen aanleiding een urenbeperking te overwegen. Hiervoor is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische reden en het zou onlogisch en anti-revaliderend zijn.
4.6.
Appellant heeft in hoger beroep nieuwe medische informatie overgelegd. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 29 september 2020 overtuigend gemotiveerd dat de, twee jaar na de datum in geding, vastgestelde OSAS met goed resultaat is behandeld, maar dat de vermoeidheid niet is afgenomen. Hij heeft daarnaast afdoende toegelicht dat appellant de duurbeperking heeft geclaimd op grond van de ernst van de rug- en beenklachten. Na activiteiten namen deze klachten toe en moest appellant rust nemen. Ook werd appellant tijdens het slapen soms wakker van de pijnklachten. Rond de datum in geding waren er geen klachten van slaperigheid of toegenomen slaapbehoefte. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat het feit dat de behandeling van de OSAS een goed resultaat heeft, maar dat de vermoeidheid niet afneemt, maakt dat het, in combinatie met het bovenstaande, minder aannemelijk is dat de vermoeidheid (geheel) is toe te schrijven aan de OSAS. Daarmee is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aannemelijk dat op de datum in geding ook al OSAS aan de orde was. Daar wordt aan toegevoegd dat de diagnose functionele bewegingsstoornis in 2023 is gesteld als verklaring van het klachtenpatroon van appellant en de bevindingen bij het neurologisch onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat, zoals ook volgt uit 4.5, de belastbaarheid van appellant in 2017 is vastgesteld op basis van het klachtenpatroon van appellant. De bevindingen (diagnoses) uit 2022/2023 geven geen aanleiding om daarom uit te gaan van een andere belastbaarheid in 2017. Deze geven slechts een verklaring voor de dan aanwezige klachten maar dat maakt de beperkingen niet anders.
4.7.
De overwegingen in 4.5 en 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.M. Korver
Bijlage
Artikel 19, eerste lid, ZW
De verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.