ECLI:NL:CRVB:2023:1761

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2023
Publicatiedatum
20 september 2023
Zaaknummer
21/3079 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had zich op 18 februari 2019 ziekgemeld en ontving een ZW-uitkering, die per 18 maart 2020 door het Uwv werd beëindigd. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde het besluit. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond. Hierop heeft appellante hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, bijgestaan door haar advocaat. De Raad heeft de zaak op 31 augustus 2023 behandeld, waarbij appellante aanwezig was en het Uwv vertegenwoordigd werd door een deskundige.

De Raad oordeelt dat het Uwv terecht de ZW-uitkering heeft beëindigd. Appellante stelde dat zij door haar medische beperkingen niet in staat was om passende functies te vervullen, maar de Raad volgt dit standpunt niet. De Raad concludeert dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het Uwv adequaat hebben beoordeeld dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar laatstverdiende loon te verdienen in passende functies. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van appellante. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen, en de beëindiging van de ZW-uitkering blijft in stand. Appellante krijgt geen proceskostenvergoeding en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

21/3079 ZW
Datum uitspraak: 20 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 juli 2021, 20/5170 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 13 februari 2020 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Ziektewet (ZW) per 18 maart 2020 beëindigd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 19 juni 2020 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de ZW-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. W. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 december 2022 heeft mr. H.S. Huisman, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 31 augustus 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 18 maart 2020 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als magazijnmedewerkster voor 38,81 uur per week. Op 18 februari 2019 heeft zij zich ziekgemeld voor dit werk met lichamelijke klachten. Het dienstverband van appellante is per 7 maart 2019 geëindigd. Het Uwv heeft appellante vervolgens een uitkering op grond van de ZW toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten heeft en haar aangewezen op werk dat lichamelijk niet te zwaar is. Appellante is belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 13 februari 2020 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 18 maart 2020 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat meer beperkingen in de FML hadden moeten worden aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 25 mei 2021 navolgbaar geconcludeerd dat het in beroep overgelegde
TGZ-behandelplan van 16 februari 2021 en het intakeverslag van revalidatiecentrum Drechtsteden van 25 maart 2021, geen betrekking heeft op de gezondheidssituatie van appellante op de datum in geding. Verder is met de in dit intakeverslag vermelde behandeldiagnose fibromyalgie bij de beoordeling al rekening gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep verder voldoende gemotiveerd waarom de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de uit haar medische klachten voortkomende beperkingen zijn onderschat. Volgens appellante doet het intakeverslag van revalidatiecentrum Drechtsteden wel twijfelen aan de beoordeling van het Uwv, omdat haar klachten in de tien maanden na het spreekuur van de verzekeringsarts niet zijn gewijzigd of wellicht slechts licht zijn toegenomen. Appellante heeft er verder op gewezen dat de MDL-arts haar op 14 februari 2020 heeft geadviseerd dat na een uur inspanning een korte rustpauze moet worden genomen van tien tot vijftien minuten. Appellante heeft gesteld dat daarnaast aannemelijk is dat zij op de datum in geding dezelfde psychische klachten had als in het
TGZ-behandelplan zijn vermeld. Deze klachten zijn enkele jaren geleden al begonnen en de intensiteit ervan nam geleidelijk toe. Door Covid heeft de behandeling van die klachten vertraging opgelopen. Appellante heeft erop gewezen dat een verzekeringsarts in 2017 al heeft vastgesteld dat zij terugkerende psychische klachten had. Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen. Zij heeft verder gesteld dat zij gelet op de ernst van haar klachten en de hiermee gepaard gaande beperkingen, niet in staat is de geselecteerde functies uit te oefenen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellante te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatstverdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie over de belastbaarheid van appellante. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat het Uwv naar aanleiding van de beroepsgronden terecht heeft opgemerkt dat in het intakeverslag van revalidatiecentrum Drechtsteden expliciet wordt gesproken van anamnestisch progressieve pijn- en vermoeidheidsklachten. De beschrijving van ervaren klachten en bijkomende beperkingen vormt daarbij een weergave van wat appellante zelf heeft verklaard. Hieruit volgt dat appellante dus zelf heeft verklaard dat haar klachten zijn toegenomen. Wat appellante op 19 januari 2021 aan de revalidatiearts van Drechtsteden over haar ervaren klachten en beperkingen heeft verteld, wijkt bovendien af van hetgeen zij tijdens het spreekuur van 10 januari 2020 bij de verzekeringsarts heeft verklaard toen nog sprake was van een druk en gevuld dagverhaal, waarbij appellante grotendeels zelfstandig het huishouden voerde en zij zelfs aangaf regelmatig vriendinnen te helpen. Bij lichamelijk onderzoek op 10 januari 2020 werden ook geen afwijkingen aan onder andere polsen en handen gevonden en werd de grijpkracht beiderzijds als goed door de verzekeringsarts beoordeeld. Het Uwv heeft er verder in het verweerschrift terecht op gewezen dat het door appellante genoemde advies van de MDL-arts over rustpauzes, een algemeen advies bij chronische pijnklachten is. Dit zegt dus niets over de situatie van appellante. Wat appellante heeft aangevoerd over haar psychische klachten, slaagt evenmin. Dat appellante in het verleden psychische klachten had en daar ook na de datum in geding weer mee kampte is onvoldoende onderbouwing dat ook op de datum in geding sprake was van psychische klachten waarvoor aanvullende beperkingen moeten worden aangenomen. Appellante heeft op het spreekuur van 10 januari 2020 immers desgevraagd verklaard geen belemmeringen te hebben in het psychisch functioneren. Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage

Artikel 19aa van de Ziektewet
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde: a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. (…) (…) (…) 5. Onder maatmaninkomen wordt verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 19ab van de Ziektewet
1. Het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa, wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Van een arbeidskundig onderzoek kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden worden afgezien.
(…)
3. Onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.