ECLI:NL:CRVB:2023:176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
27 januari 2023
Zaaknummer
22/2114 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens niet tijdig betalen griffierecht en ontbreken beroepsgronden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Het hoger beroep was geregistreerd onder nummer 22/2114 WW. De Raad heeft vastgesteld dat het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, omdat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn was betaald. Appellant was herhaaldelijk gewezen op de verplichting om het griffierecht van € 136,- te voldoen, maar heeft dit nagelaten. Daarnaast bevatte het ingediende beroepschrift geen gronden, wat ook in strijd is met de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant kreeg meerdere kansen om het verzuim te herstellen, maar heeft geen actie ondernomen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in verzuim is geweest en dat er geen reden is om het hoger beroep inhoudelijk te behandelen. De uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, met J.M. Labage als griffier. Tegen deze uitspraak staat een mogelijkheid van verzet open voor belanghebbenden binnen zes weken na verzending van het afschrift.

Uitspraak

Datum uitspraak: 26 januari 2023
22/2114 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 april 2022, 21/4364 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

OVERWEGINGEN

In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Bij brief van 12 juli 2022 is appellant erop gewezen dat een griffierecht van € 136,- is verschuldigd, en is medegedeeld dat dit bedrag uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.
Bij aangetekende brief van 12 augustus 2022 is appellant nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief op de in die brief genoemde bankrekening dient te zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellant er rekening mee moet houden dat de procedure niet inhoudelijk behandeld zal worden.
Het griffierecht is niet binnen de termijn betaald. Voorts is in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, bepaald dat het beroepschrift de gronden van het beroep dient te bevatten. Ingevolge artikel 6:24 van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Het ingediende beroepschrift bevat geen gronden.
Bij brief van 13 juli 2022 is appellant in de gelegenheid gesteld dit verzuim binnen vier weken te herstellen.
Appellant heeft deze termijn ongebruikt voorbij laten gaan.
Bij aangetekende brief van 15 augustus 2022 is aan appellant nogmaals de gelegenheid geboden de beroepsgronden in te dienen. Daarbij is een termijn van vier weken gesteld en is appellant erop gewezen dat overschrijding van die termijn tot gevolg zal hebben dat de zaak niet inhoudelijk wordt behandeld.
Op 2 september 2022 is de aangetekende brief van 12 augustus 2022 bij het LDCR retour ontvangen. Tevens is op 2 september 2022 ook de aangetekende brief van 15 augustus 2022 bij de Raad retour ontvangen. Beide met de opmerking ‘niet afgehaald’. Uit de gemeente basisadministratie blijkt dat appellant is geëmigreerd. Bij het instellen van hoger beroep heeft appellant een adres in [woonplaats] gebruikt. De administratie heeft tevergeefs telefonisch contact proberen te leggen met appellant.
Bij e-mailbericht van 21 september 2022 is appellant verzocht zo spoedig mogelijk te reageren en aan te geven of het (post)adres dat bij de Raad bekend is nog juist is.
Bij e-mailbericht van 1 oktober 2022 geeft appellant aan dat de adresgegevens kloppen en dat appellant vaak op reis is. Zijn vriend heeft de zaken niet geheel begrepen. Appellant verzoekt om de betalingsgegevens zodat de betaling voldaan kan worden. Ook verzoekt appellant om voorlopig e-mail te gebruiken als eerste optie van contact.
Bij aangetekende brieven van 10 oktober 2022 wordt appellant nogmaals gewezen op verschuldigdheid van het griffierecht en is appellant nogmaals de gelegenheid geboden de beroepsgronden in te dienen. Daarbij is een termijn van vier weken gesteld en is appellant erop gewezen dat overschrijding van die termijn tot gevolg zal hebben dat de zaak niet inhoudelijk wordt behandeld. Deze brieven zijn tevens op 10 oktober 2022 per e-mail aan appellant verstuurd.
Op 31 oktober 2022 zijn de aangetekende brieven van 10 oktober 2022 bij de Raad retour ontvangen. Wederom met de opmerking ‘niet afgehaald’.
Bij brief van 2 november 2022 zijn de brieven van 10 oktober 2022 nogmaals per post verzonden met de mededeling dat met deze nieuwe toezending niet opnieuw een termijn gaat lopen. Deze brieven zijn tevens op 2 november 2022 per e-mail aan appellant verstuurd.
Appellant heeft deze termijn ongebruikt voorbij laten gaan.
Het griffierecht is niet binnen de termijn betaald.
Op 16 november 2022 zijn de beroepsgronden van appellant bij de rechtbank Midden-Nederland ingediend. De rechtbank Midden-Nederland heeft de beroepsgronden bij brief van 24 november aan de Raad doorgestuurd. De laatste dag waarop de beroepsgronden ingediend moesten zijn was 7 november 2022. Hiermee kan worden vastgesteld dat de beroepsgronden niet tijdig zijn ingediend.
Op grond van de beschikbare gegevens kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest.
De Raad heeft op verzoek van appellant als eerste optie van contact e-mail gebruikt. Appellant heeft meerdere malen de gelegenheid gekregen om het griffierecht te voldoen en de beroepsgronden tijdig in te dienen. Dit heeft appellant niet gedaan.
Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van J.M. Labage als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) J.M. Labage
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.