ECLI:NL:CRVB:2023:1749

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2023
Publicatiedatum
19 september 2023
Zaaknummer
22/985 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake verzoek om kwijtschelding door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat er volgens haar geen procesbelang meer bestond, aangezien appellant de gehele vordering op 25 mei 2021 had voldaan. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat het Uwv het verzoek om kwijtschelding van een vordering onvoldoende had gemotiveerd. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard, omdat appellant wel degelijk procesbelang had bij de beoordeling van het verzoek om kwijtschelding. De Raad concludeerde dat het Uwv het verzoek om kwijtschelding terecht had afgewezen, maar dat de rechtbank het beroep ongegrond had moeten verklaren in plaats van niet-ontvankelijk. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep ongegrond verklaard, waarbij het bestreden besluit in stand bleef. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.828,70, en diende het Uwv het griffierecht van € 185,- te vergoeden.

Uitspraak

22/985 TW
Datum uitspraak: 14 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 maart 2022, 21/2090 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 7 mei 2021 heeft het Uwv het verzoek van appellant om kwijtschelding van een vordering afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 29 juni 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 augustus 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om de vraag of de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad oordeelt dat dit niet het geval is. Verder gaat het om de vraag of het Uwv het verzoek om kwijtschelding terecht heeft afgewezen. Volgens appellant heeft het Uwv de afwijzing onvoldoende gemotiveerd. De Raad volgt dit standpunt niet en oordeelt dat het Uwv het verzoek terecht heeft afgewezen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Het Uwv heeft bij besluit van 18 februari 2021 over de periode van 1 juni 2013 tot en met 31 oktober 2020 een bedrag van bruto € 13.246,22 aan toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) van appellant teruggevorderd, omdat hij niet de juiste informatie over zijn inkomen aan het Uwv heeft doorgegeven. Ook heeft het Uwv appellant een boete van – na bezwaar – € 40,00 opgelegd. In totaal bedroeg de vordering van het Uwv € 13.286,22, naderhand na verrekening van proceskosten is de vordering verlaagd naar € 12.218,22.
1.2.
Appellant heeft op 28 april 2021 aan het Uwv voorgesteld om de helft van de vordering ineens te betalen als het restant van de vordering wordt kwijtgescholden. Het Uwv heeft bij besluit van 7 mei 2021 het verzoek om kwijtschelding afgewezen.
1.3.
In de bezwaarfase heeft het Uwv geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
1.4.
Voordat het Uwv het bestreden besluit van 29 juni 2021 heeft genomen, heeft appellant op 11 mei 2012 de vordering van het Uwv geheel voldaan.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft erop gewezen dat appellant de gehele vordering op 25 mei 2021 heeft voldaan. Nu de schuld niet meer bestaat, kan deze ook niet meer worden kwijtgescholden. Appellant heeft daarom geen procesbelang meer bij een beoordeling van het besluit van het Uwv over het verzoek tot kwijtschelding. Daarom heeft de rechtbank het beroep
niet-ontvankelijk verklaard.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en dat ten onrechte geen deel van de vordering is kwijtgescholden.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden en de reactie daarop van het Uwv. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt en dat de rechtbank het beroep ten onrechte
niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank had het beroep ongegrond moeten verklaren, omdat het Uwv het verzoek om kwijtschelding terecht heeft afgewezen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Verder wijst de Raad het verzoek om schadevergoeding af.
4.2.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak
4.3.1.
In geschil is allereerst of de rechtbank het beroep van appellant terecht nietontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
4.3.2.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. [1]
4.3.3.
Het Uwv heeft er in hoger beroep op gewezen dat een vernietiging van het bestreden besluit tot gevolg kan hebben dat de afwijzing van het kwijtscheldingsverzoek teruggedraaid moet worden. Dit zou betekenen dat een deel van de vordering door appellant onverschuldigd is betaald en dat dit bedrag door het Uwv aan hem terugbetaald moet worden. Het resultaat dat appellant met de beroepsprocedure wilde bereiken, namelijk de vaststelling dat het Uwv ten onrechte niet akkoord is gegaan met kwijtschelding, kon met die procedure worden bereikt en had voor hem ook feitelijke betekenis. Deze overweging kan worden gevolgd. Appellant heeft dus een procesbelang bij de beoordeling van het bestreden besluit.
4.3.4.
Uit 4.3.3 volgt dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ten onrechte
niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4.4.1.
Op grond van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wijst de hogerberoepsrechter de zaak terug naar de rechtbank indien de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard en de hogerberoepsrechter deze uitspraak vernietigt met ontvankelijkverklaring van het beroep. Op grond van artikel 8:116 van de Awb kan de hogerberoepsrechter de zaak zonder terugwijzing afdoen, indien deze naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.
4.4.2.
De Raad ziet geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de bestuursrechter op grond van artikel 8:41a van de Awb het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief beslecht. Verder is van belang dat partijen in hoger beroep hun standpunten in voldoende mate naar voren hebben kunnen brengen en dat partijen hun voorkeur hebben uitgesproken om de zaak zonder terugwijzing af te doen. De zaak behoeft daarom geen nadere behandeling door de rechtbank en de Raad zal de zaak zonder terugwijzing afdoen.
Bestreden besluit 29 juni 2021
4.5.1.
Met het bestreden besluit heeft het Uwv het verzoek van appellant om kwijtschelding van de helft van de vordering als hij de andere helft ineens zou voldoen, afgewezen. In hoger beroep heeft het Uwv toegelicht dat op grond van artikel 20, tweede lid, onder d, van de TW ruimte bestaat om van verdere terugvordering af te zien als de schuldenaar aanbiedt om de helft van de restsom in één keer te betalen. Verder heeft het Uwv erop gewezen dat op grond van de Beleidsregel terug- en invordering (Regeling van 31 maart 1999, Stcrt. 1999, nr. 75) (Beleidsregel) door het Uwv wordt overgaan tot kwijtschelding als de helft van de restsom tenminste gelijk is aan het bedrag dat gedurende drie of vijf jaar zou worden betaald volgens de vast te stellen of al vastgestelde termijnregeling. Omdat appellant met de voor hem vastgestelde aflossingscapaciteit van € 482,- en een daarop gebaseerde termijnregeling, de gehele vordering binnen 26 maanden zou kunnen voldoen, heeft het Uwv geconcludeerd dat het verzoek om kwijtschelding terecht is afgewezen.
4.5.2
Appellant heeft zich niet te kunnen vinden in de afwijzing van het kwijtscheldingsverzoek, omdat het Uwv niet kenbaar een belangenafweging heeft gemaakt. Het Uwv heeft hierover opgemerkt dat met de Beleidsregel invulling is gegeven aan de bevoegdheid in artikel 20, tweede lid, van de TW om van verdere terugvordering af te zien en dat in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding wordt gezien om aan te nemen dat de vordering ten onrechte niet gedeeltelijk is kwijtgescholden. De Raad onderschrijft dit standpunt. Appellant heeft niet nader onderbouwd waarom de afwijzing van het kwijtscheldingsverzoek voor hem onevenredige gevolgen heeft. Dat appellant onvoldoende tijd heeft gehad om op de gewijzigde motivering van het Uwv te reageren en zijn standpunt nader te onderbouwen, wordt niet gevolgd. Het Uwv heeft de gewijzigde motivering van het bestreden besluit reeds in het verweerschrift van 13 juli 2022 kenbaar gemaakt. Appellant heeft daarop – desgevraagd – pas vlak voor de zitting van 3 augustus 2023 bij brief van 20 juli 2023 gereageerd.
4.5.3.
Uit wat in 4.5.2 is overwogen, volgt dat het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet slaagt.
Schade
4.6.1.
Appellant heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot betaling van schade. Appellant heeft aangevoerd dat hij door het Uwv onder druk is gezet de vordering ineens te voldoen. Hij was niet op de hoogte dat hij een betalingsregeling kon afsluiten bij het Uwv. De gestelde geleden schade bestaat uit de verschuldigde rente voor een aanvullende hypotheek, die appellant heeft afgesloten om de vordering ineens te kunnen voldoen.
4.6.2.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, is de bestuursrechter bevoegd het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade die appellant heeft geleden ten gevolge van een onrechtmatig besluit. Aangezien wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet onrechtmatig is, bestaat geen aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat appellant zijn schade en de hoogte daarvan niet met stukken heeft onderbouwd. Verder blijkt uit het dossier dat het Uwv appellant met brieven van 29 en 30 april 2021, dus ruim voordat appellant de vordering heeft voldaan, heeft gewezen op de mogelijkheid een betalingsregeling te treffen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het beroep wordt ongegrond verklaard. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
6. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor een nadere reactie). Verder komen de reiskosten van appellant in hoger beroep van € 62,20 voor vergoeding in aanmerking. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 29 juni 2021 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.828,70;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt

Bijlage

Artikel 8:41a van de Awb
De bestuursrechter beslecht het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief.
Artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb
1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit.
Artikel 8:115, eerste lid, aanhef en sub a van de Awb
1. De hogerberoepsrechter wijst de zaak terug naar de rechtbank die deze in eerste aanleg heeft behandeld, indien:
a. de rechtbank haar onbevoegdheid of de niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken en de hogerberoepsrechter deze uitspraak vernietigt met bevoegdverklaring van de rechtbank, onderscheidenlijk ontvankelijkverklaring van het beroep.
Artikel 8:116 van de Awb
In de gevallen, bedoeld in artikel 8:115, eerste lid, onderdeel a, kan de hogerberoepsrechter de zaak zonder terugwijzing afdoen, indien deze naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.
Artikel 20, eerste en tweede lid, van de Toeslagenwet
1. De toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
2. In afwijking van het eerste lid kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
Bijlage bij de Beleidsregel terug- en invordering Lisv, § 4.4. Aflossing in één keer van tenminste de helft van de restsom
De wettelijke bepaling onder d bepaalt dat het Lisv van verdere terugvordering kan afzien als de schuldenaar een bedrag, overeenkomend met ten minste 50 % van de restsom in één keer aflost. Het Lisv zal hiertoe alleen overgaan indien het aangeboden bedrag tenminste gelijk is aan het bedrag dat gedurende drie of vijf jaar zou worden betaald volgens de vast te stellen of reeds vastgestelde (eventueel wegens gewijzigde omstandigheden herziene) termijnregeling. Hiermee wordt voorkomen dat een betaling in één keer voordeliger is dan een regeling met termijnbetalingen. Als sprake is van een reële verwachting bij de uitvoeringsinstelling dat de gebruikelijke incassoprocedure meer oplevert dan aflossing in één keer wordt het laatste niet toegestaan. Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij een werkloze die een WW-uitkering ontvangt maar die perspectief heeft op betaald werk waardoor zijn inkomenspositie verbetert.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264.