ECLI:NL:CRVB:2023:1745

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2023
Publicatiedatum
13 september 2023
Zaaknummer
22/2510 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster onder de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van een werkneemster in het kader van de Wet WIA. De werkneemster was sinds 4 mei 2011 uitgevallen voor haar werkzaamheden als medewerker unit administratie loonheffingen. Na een aanvraag om uitkering op grond van de Wet WIA, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid aanvankelijk op 100% werd vastgesteld. In de jaren daarna zijn er verschillende herbeoordelingen geweest, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid varieerde. De werkneemster heeft in 2020 een herbeoordeling aangevraagd, waarna het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 10 maart 2020 op 64,35% en per 9 juni 2020 op 55,43% heeft vastgesteld. Dit leidde tot een wijziging van de WGA-uitkering naar een vervolguitkering.

De werkneemster en haar werkgever hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van de werkgever tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad heeft de argumenten van de werkgever, die stelde dat de werkneemster psychisch niet zelfredzaam was en dat de geduide functies niet geschikt waren, niet gevolgd. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct had vastgesteld en dat er geen reden was om te concluderen dat de werkneemster volledig niet zelfredzaam was. De functies die door het Uwv waren geselecteerd, werden als geschikt beoordeeld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de werkgever niet slaagde. De Raad concludeerde dat de werkneemster met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid in staat was om arbeid te verrichten, en dat de geduide functies passend waren. De uitspraak werd gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier.

Uitspraak

22 2510 WIA

Datum uitspraak: 6 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
23 juni 2022, 21/3149 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
De Staatssecretaris van Financiën (werkgever)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam 1] te [woonplaats] (werkneemster)

PROCESVERLOOP

Namens werkgever heeft mr. M.A.T. Salden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkneemster heeft mr. D. Schaap, advocaat, een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2023. Namens werkgever is opvolgend gemachtigde mr. G.B. Honders, advocaat, verschenen. Werkneemster is verschenen, bijgestaan door mr. Schaap en vergezeld door haar begeleider, [naam 2] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker unit administratie loonheffingen voor gemiddeld 35,86 uur per week bij werkgever. Zij is op 4 mei 2011 uitgevallen voor deze werkzaamheden. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 22 augustus 2013 werkneemster met ingang van 1 augustus 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Daarbij is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid 100% bedraagt, omdat volgens de arbeidsdeskundige met inachtneming van de vastgestelde medische beperkingen geen geschikte functies konden worden geselecteerd. Nadien is de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster verscheidene keren gewijzigd en laatstelijk per 17 mei 2018 vastgesteld op 62,79%.
1.2.
Bij brief van 6 januari 2020 heeft werkgever het Uwv verzocht om een herbeoordeling. In verband hiermee heeft werkneemster het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat werkneemster per 10 maart 2020 belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 maart 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 64,35%. Het Uwv heeft bij besluit van 8 april 2020 (besluit 1) vastgesteld dat de WIAuitkering van werkneemster niet wijzigt.
1.3.
Bij besluit van 20 april 2020 is de loongerelateerde WGA-uitkering van werkneemster per 1 juni 2020 omgezet naar een WGA-vervolguitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Op 18 juni 2020 heeft het Uwv een melding ontvangen van werkneemster waarin zij te kennen heeft gegeven dat haar klachten per 9 juni 2020 zijn toegenomen. In verband hiermee heeft werkneemster het spreekuur bezocht van een primaire arts. Deze arts heeft vastgesteld dat werkneemster per 9 juni 2020 belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een FML van 13 november 2020. Een arbeidsdeskundige heeft daarna functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 55,43%. Het Uwv heeft bij besluit van 30 november 2020 (besluit 2) vastgesteld dat de WIA-uitkering van werkneemster niet wijzigt en de WGAvervolguitkering gebaseerd blijft op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.5.
Werkgever en werkneemster hebben beiden tegen zowel besluit 1 als besluit 2 bezwaar gemaakt.
1.6.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan. De verzekeringsarts heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 20 januari 2021. Op 20 januari 2021 heeft de verzekeringsarts een gewijzigde FML opgesteld per 9 juni 2020 en op 9 februari 2021 heeft hij een gewijzigde FML opgesteld per 10 maart 2020. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarop in zijn rapporten van 23 februari 2021 functies geduid en de mate van arbeidsongeschiktheid per 10 maart 2020 berekend op 69,92% en per 9 juni 2020 op 70,09%. Bij besluit van 24 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van werkgever en werkneemster gegrond verklaard, de besluiten 1 en 2 herroepen en bepaald dat werkneemster met ingang van 1 juni 2020 in aanmerking komt voor een WGAvervolguitkering op basis van de mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van werkgever tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster correct vastgesteld op 10 maart 2020 en op 9 juni 2020 (data in geding). Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier nog relevant, als volgt overwogen.
2.1.
De rechtbank heeft geen reden gezien om te concluderen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de (objectiveerbare) klachten en beperkingen van werkneemster heeft onderschat. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd waarom in het geval van werkneemster geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid in verband met een psychische stoornis. Uit de door werkneemster ingebrachte brieven van de behandelende sector is niet op te maken dat zij op de data in geding vanwege een ernstige psychische stoornis op alle drie de terreinen (zelfverzorging, samenlevingsverband en sociale contacten) niet kan functioneren. Dit kan ook niet worden afgeleid uit het gegeven dat werkneemster dagelijkse woonbegeleiding krijgt om structuur te bieden in de dagelijkse routine. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in haar conclusie dat in de aanwezige medische informatie geen aanleiding is te vinden om op de data in geding volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden aan te nemen.
2.2.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank werkgever niet gevolgd in zijn standpunt dat de functies niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de drie functies geselecteerd op basis van de FML per 10 maart 2020 en per 9 juni 2020. Deze FML-en heeft de rechtbank als juist beoordeeld. Bij alle drie de functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de functies de aangenomen beperkingen niet overschrijden.
2.2.1.
Met betrekking tot de functie Productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft toegelicht dat in deze functie, hoewel er gewerkt wordt in een fabriekshal, sprake is van een voor werkneemster passende werkomgeving. Er zijn relatief weinig auditieve of visuele prikkels en er wordt slechts in een groep van 3 tot 6 collega’s gewerkt, waarbij de werkplekken via schotten van elkaar zijn afgescheiden. Er hoeft niet gecommuniceerd en getelefoneerd te worden, wat in een drukke kantoortuin wel vaak voorkomt. Wat betreft de complexiteit in deze functie gaat het volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep om het aspect herinneren en op dat gebied is geen beperking vastgesteld. Over de productienorm in deze functie heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat er geen sprake is van een hoog handelingstempo, waarvoor werkneemster overigens ook niet beperkt is geacht in de FML-en. Dat van een groepsdruk sprake is die werkneemster niet aan kan, is dan ook niet gebleken.
2.2.2.
Dit heeft ook te gelden voor de functie Medewerker tuinbouw (SBC-code 111010). De piekbelasting van twee keer per jaar, waar werkgever aan heeft gerefereerd, komt volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in deze functie niet voor. Dit die wel zou voorkomen blijkt ook niet uit de functieomschrijving.
2.2.3
Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat in de functies Productiemedewerker industrie en Medewerker tuinbouw geen kenmerkende belastingen voorkomen op de aspecten storingen en onderbrekingen, werken met deadlines/productiepieken en een dwingend werktempo. Er is geen sprake van werk aan een lopende band. Daarnaast is het volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ook mogelijk dat de medewerker oordoppen of een headset gebruikt om zich af te sluiten als daar behoefte aan is.
2.2.4.
Over de functie Schoonmaak (SBC-code 111334) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gesteld dat in deze functie wordt gewerkt volgens een dagelijkse werkroutine en dat de taken vastliggen. Het maakt dan niet uit dat de volgorde van de werkzaamheden eventueel kan worden aangepast.
3.1.
Werkgever heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat werkneemster psychisch niet zelfredzaam is, omdat zij dagelijks (dan wel meerdere keren per week) woonbegeleiding ontvangt. Hierdoor heeft werkneemster geen duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid en dient zij in aanmerking te komen voor een IVA-uitkering. Met betrekking tot de geduide functies heeft werkgever per functie aangegeven waarom deze niet geschikt zijn voor werkneemster.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en daarbij verwezen naar een rapport van de arbeidskundige bezwaar en beroep van 22 september 2022.
3.3.
Werkneemster heeft zich met haar zienswijze achter het standpunt van werkgever geschaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 maart 2020 heeft vastgesteld op 69,92% en per 9 juni 2020 op 70,09%.
4.3.
Wat werkgever in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Anders dan door werkgever gesteld en zoals ter zitting duidelijk is geworden, ontving werkneemster niet dagelijks woonbegeleiding op de data in geding, maar had zij een indicatie voor anderhalf uur begeleiding per week, die is opgehoogd tot drie uur per week. Gelet hierop en gelet op wat overigens uit de stukken bekend is over het functioneren van werkneemster en door de rechtbank is meegewogen kan niet worden gezegd dat werkneemster op de data in geding volledig niet zelfredzaam was en daarom sprake zou zijn van geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid.
4.5.
Ook de stelling van werkgever dat de geduide functies niet geschikt zijn voor werkneemster wordt niet gevolgd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 september 2022, in reactie op wat werkgever in hoger heeft aangevoerd en in aanvulling op wat hij eerder heeft geschreven, overtuigend gemotiveerd dat de aan de berekening van de arbeidsongeschiktheidspercentages ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor werkneemster geschikt zijn. Hij heeft daarbij toegelicht dat het arbeidskundig onderzoek is ingegeven door de definities zoals opgenomen in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). Het Uwv mag uitgaan van de juistheid van de gegevens in het CBBS en daarom van de belastingen zoals deze door de arbeidskundig analist zijn verwoord en niet van de door werkgever veronderstelde belastingen in de functies.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) D. Schaap