ECLI:NL:CRVB:2023:174

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
20 / 3568 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van schatting van inkomsten uit op geld waardeerbare werkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 26 september 2002 bijstand ontvangt. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft vastgesteld dat appellante in de periode van 1 januari 2012 tot en met 23 april 2017 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht door in de weekenden eten te verkopen. Dit leidde tot een herziening van de bijstand en een terugvordering van € 22.195,61. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is voor de conclusie dat zij deze werkzaamheden heeft verricht en dat de hoogte van de terugvordering niet evenredig is.

De Raad heeft vastgesteld dat het college op basis van onderzoeksbevindingen, waaronder buurtonderzoek en waarnemingen, terecht heeft geconcludeerd dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De Raad benadrukt dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Appellante heeft echter geen deugdelijke administratie van haar werkzaamheden overgelegd, waardoor het college genoodzaakt was om de bijstand schattenderwijs vast te stellen. De Raad oordeelt dat het college appellante niet te kort heeft gedaan en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20.3568 PW

Datum uitspraak: 24 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 september 2020, 20/1606 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2022. Namens appellante is mr. Roos verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Duinhouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 26 september 2002, met onderbrekingen, bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Op 9 juli 2018 ontving de unit Bijzondere Onderzoeken van Werk en Inkomen een melding via het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dat appellante, voor zover nu nog van belang, in de weekenden al tien jaar lang brood, dan wel eten verkoopt. Naar aanleiding van deze melding heeft een sociaal rechercheur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek gedaan, buurtonderzoek verricht, waarnemingen verricht en is appellante meerdere keren gehoord.
1.2.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om, voor zover nu nog van belang, bij besluit van 24 juli 2019 de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2012 tot en met 23 april 2017 te herzien en de te veel betaalde kosten van bijstand tot een bedrag van € 37.294,20 van haar terug te vorderen.
1.3.
Bij besluit van 20 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover nu nog van belang, het bezwaar tegen het besluit van 24 juli 2019 gegrond verklaard en de hoogte van de terugvordering bepaald op € 22.195,61. Hieraan ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Appellante heeft in de periode van 1 januari 2012 tot en met 23 april 2017 op de zondagen eten gekookt voor en verkocht aan een aanzienlijk aantal personen. Zij heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door van die op geld waardeerbare werkzaamheden geen melding te maken. Hoewel appellante geen deugdelijke administratie van haar werkzaamheden heeft overgelegd, is het college haar toch tegemoet gekomen door haar inkomsten schattenderwijs vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat zij van 1 januari 2012 tot en met 23 april 2017 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Zij heeft slechts op zondagen voor familie gekookt en ontving alleen een vergoeding voor de gebruikte ingrediënten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
Uit buurtonderzoek is gebleken dat twee buren van appellante en een tipgever hebben verklaard dat appellante al heel wat jaren op zondagen vanuit haar woning brood, soep en eten verkoopt. De verklaringen worden bevestigd door de waarnemingen van de sociaal rechercheurs op 2 juni 2019 en 9 juni 2019. Tijdens deze waarnemingen hebben zij vele mannen waargenomen die een voor een naar de woning van appellante kwamen en na enige tijd weer naar buiten kwamen met een plastic tasje waarin een bakje zat en in aluminiumfolie verpakte, ronde voorwerpen. Voorts heeft appellante tijdens het gesprek op 11 juni 2019 tegenover de twee sociaal rechercheurs bevestigd dat zij sinds 1 januari 2008 op zondagen eten verkoopt en daar geld voor krijgt. Over de omvang van de inkomsten per zondag heeft appellante eerst verklaard “€25,- of € 30,-. niet meer.” te hebben ontvangen en vervolgens
“€ 40,-, € 45,- Niet boven de € 50,- Nooit.”
4.2.2.
Het college heeft op basis van de onder 4.2.1 vermelde onderzoeksbevindingen terecht vastgesteld dat appellante in de periode waarop de besluitvorming betrekking heeft op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
4.3.
Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of daaruit daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Hierbij is van betekenis dat, gelet op artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij/zij redelijkerwijs kan beschikken. Het gaat dus om werkzaamheden waar normaliter een beloning tegenover staat of die de betrokkene daarvoor redelijkerwijs kan bedingen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646). Door van de verkoopactiviteiten geen melding te maken aan het college, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij/zij, indien hij/zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie gehouden om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn/haar rekening. Vergelijk de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
4.6.
Vaststaat dat appellante geen administratie van haar werkzaamheden en haar inkomsten heeft overgelegd. Het college heeft de bijstand van appellante schattenderwijs vastgesteld. Daarbij heeft het college, bij gebreke van controleerbare gegevens van appellante over de met de verkoop van haar eten verkregen inkomsten, een schatting gemaakt van de inkomsten die appellante als zij in loondienst werkzaam was geweest voor haar werkzaamheden had kunnen bedingen. Hiermee heeft het college appellante niet te kort gedaan. In dit verband is ook van belang dat, als het college, zoals appellante heeft voorgesteld, bij de schatting was uitgegaan van de door appellante op 11 juni 2009 genoemde inkomsten van maximaal € 50,- per zondag, het bedrag van de terugvordering niet substantieel lager zou zijn uitgevallen. Nu appellante geen controleerbare gegevens over het gestelde bedrag van € 50,- heeft overgelegd, dient een eventueel nadeel voor appellante door de wijze van schatting door het college voor haar rekening te blijven.
4.7.
Wat in 4.6 is overwogen leidt er ook toe dat de beroepsgrond dat de hoogte van de terugvordering niet evenredig is niet slaagt.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevallen.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van F. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2023.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) F. Meershoek