In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die voorheen als medewerker callcenter werkte, had zich op 14 september 2021 ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv beëindigde haar uitkering per 23 december 2021, omdat zij geschikt werd geacht voor haar eigen werk. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij hoger beroep aantekende.
Tijdens de zitting op 27 juli 2023 werd appellante bijgestaan door haar advocaat, mr. M. Gümüs-Genc, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. L.J.M.M. de Poel. Appellante voerde aan dat haar klachten waren gebagatelliseerd en dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat. Ze verwees naar haar medische geschiedenis, waaronder een operatie voor baarmoederhalskanker en het carpaal tunnel syndroom, en stelde dat deze haar vermogen om haar werk te verrichten ernstig belemmerden.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv terecht had besloten de ZW-uitkering te beëindigen. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische situatie van appellante en dat er geen aanwijzingen waren dat haar klachten niet serieus waren genomen. De rechtbank had de gronden van appellante afdoende besproken en gemotiveerd waarom het beroep niet slaagde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, wat betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht wordt niet terugbetaald.