ECLI:NL:CRVB:2023:1715

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2023
Publicatiedatum
6 september 2023
Zaaknummer
22/1706 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en hervatting WAO-uitkering na detentie met betrekking tot toegenomen klachten en herbeoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de intrekking van zijn WAO-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellant ontvangt sinds 26 juni 1997 een WAO-uitkering, die vanaf 18 oktober 2007 is vastgesteld op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 45 tot 55%. De uitkering werd echter per 3 februari 2017 ingetrokken vanwege detentie. Na zijn detentie werd de uitkering op 12 september 2018 hervat, maar appellant meldde op 8 januari 2020 een verslechtering van zijn gezondheid, met toegenomen klachten aan zijn linker schouder en psychische klachten als gevolg van traumatische ervaringen tijdens zijn detentie.

Het Uwv heeft de WAO-uitkering ongewijzigd vastgesteld op 45 tot 55%, ondanks de melding van toegenomen klachten. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn klachten zijn onderschat en heeft verzocht om de benoeming van een deskundige om de medische beoordeling te toetsen. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv de klachten van appellant voldoende heeft meegewogen en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de gronden van appellant niet slagen en dat de geselecteerde functies de vastgestelde belastbaarheid niet overschrijden.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.1706 WAO

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2022, 21/4200 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] , Suriname (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 september 2023
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. S. Ben Ahmed, advocaat, de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2023. Appellant heeft telefonisch deelgenomen aan de zitting. Voor appellant is ter zitting verschenen
mr. M.B. Ullah, advocaat. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds 26 juni 1997 een WAO-uitkering. Vanaf 18 oktober 2007 is de WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2.
Het Uwv heeft de WAO-uitkering van appellant met ingang van 3 februari 2017 ingetrokken omdat hij per die datum gedetineerd was. Na beëindiging van de detentie heeft het Uwv bij besluit van 16 oktober 2018 de betaling van de WAO-uitkering van appellant met ingang van 12 september 2018 hervat en ongewijzigd berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
1.3.
Met het formulier melding verslechtering gezondheid heeft appellant op 8 januari 2020 het Uwv gemeld dat zijn gezondheid vanaf 2 januari 2017 is verslechterd. Daarop heeft appellant vermeld dat zijn (al bekende) linker schouderklachten zijn toegenomen. Vanwege traumatische gebeurtenissen tijdens de detentie heeft hij toegenomen psychische klachten door stress en ondragelijke pijn vanwege een tijdens de detentie opgelopen fractuur in de linkervoet. Naar aanleiding van deze melding is appellant in Suriname door een contactarts van het Uwv onderzocht. Deze arts heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van
30 juli 2020. Vervolgens heeft een verzekeringsarts van het Uwv naar aanleiding van de bevindingen van de contactarts een nader onderzoek ingesteld en het volgende geconcludeerd. De gezondheidssituatie van appellant in januari 2017 komt in grote lijnen overeen met de eerdere bevindingen. Er worden geen nieuwe medische feiten aangeleverd die tot wijzigingen leiden van de al eerder aangegeven belastbaarheid. Op grond van de informatie van 8 januari 2020 van het Huis van Bewaring, waarin is vermeld dat appellant op 28 februari 2018 een fractuur in de linker voet heeft opgelopen, is het aannemelijk dat appellant tot drie maanden na deze fractuur, dus tot 28 mei 2018, beperkter is geweest in lopen, staan, traplopen, klimmen en geknield werken. Deze beperkingen zijn in een aparte FML geldend van 28 maart 2018 tot 28 mei 2018 weergegeven. Vanaf 28 mei 2018 gelden de beperkingen na behandeling, zoals deze op de beoordelingsdatum 30 juli 2020 door de contactarts zijn vastgesteld. De beperkingen per die datum zijn neergelegd in een FML geldig per 28 mei 2018.
1.4.
Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 22 december 2020 – voor zover hier van belang – de WAO-uitkering van appellant per 12 september 2018
(per datum einde detentie) ongewijzigd vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 december 2020 bij besluit van 15 juni 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 3 juni 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 15 juni 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen – voor zover hier van belang – dat het Uwv per 28 mei 2018 meer beperkingen heeft aangenomen dan eerder. Het Uwv heeft op grond van de informatie van de contactarts geen reden gezien om nog meer beperkingen aan te nemen in de FML geldig per 28 mei 2018, omdat appellant niet onder behandeling staat voor zijn trauma. Vanwege het ontbreken van informatie vanuit de behandelend sector is er geen aanleiding om aan te nemen dat de beperkingen van appellant per 12 september 2018, het einde van de detentie, zijn onderschat. De toegenomen beperkingen hebben echter niet geleid tot een hoger arbeidsongeschiktheidspercentage, omdat appellant met de extra beperkingen nog steeds ander, lichter werk kan doen waarmee hij een inkomen kan verwerven dat leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies de voor appellant vastgestelde belastbaarheid niet overschrijden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv per 12 september 2018 zijn psychische en lichamelijke klachten heeft onderschat. Appellant heeft aangegeven dat hij al jaren bekend is met tal van medische (pijn)klachten waarvoor hij verschillende behandelingen zowel in het medische als het paramedische sector heeft gezocht. Naast een hoge bloeddruk heeft appellant hevige pijnklachten door de scheve rugwervel en pijnklachten in de linkerschouder. Voorts zijn de klachten als gevolg van de trauma’s voorgevallen in detentie onderschat. Appellant heeft in detentie een fractuur in de linker voet opgelopen en hevige stressklachten ontwikkeld. Door deze klachten heeft hij de hele dag pijn en een slechte nachtrust. Appellant heeft verzocht om benoeming van een deskundige, zoals een psychiater, om te kunnen toetsen of de medische beperkingen voldoende en zorgvuldig in kaart zijn gebracht en zijn meegewogen door het Uwv. Gelet op alle medische informatie is er voldoende twijfel over de juistheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medische beoordeling. Door zijn klachten kan appellant niet meer functioneren en hij acht zich volledig arbeidsongeschikt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de WAO met ingang van 12 september 2018 terecht heeft vastgesteld op 45 tot 55%.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de gronden van appellant niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Uit de rapporten van 1 december 2020 en 3 juni 2021 blijkt dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitdrukkelijk de lichamelijke en psychische klachten in de beoordeling hebben betrokken. Voor de linker voetklachten zijn in de FML per 28 mei 2018 diverse beperkingen vastgesteld op de items lopen, staan, klimmen en trappenlopen. Voor de psychische klachten zijn de eerder vastgestelde beperkingen gecontinueerd. Dat deze beperkingen in deze FML onvoldoende tegemoet komen aan de lichamelijke en psychische klachten, heeft appellant noch in beroep noch in hoger beroep met medische informatie onderbouwd. Ook in het dossier zijn geen aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan de vastgestelde medische beperkingen. Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, is er geen aanleiding over te gaan tot de benoeming van een deskundige.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2023.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) S. Ploum