Uitspraak
22.1706 WAO
OVERWEGINGEN
(per datum einde detentie) ongewijzigd vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de intrekking van zijn WAO-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellant ontvangt sinds 26 juni 1997 een WAO-uitkering, die vanaf 18 oktober 2007 is vastgesteld op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 45 tot 55%. De uitkering werd echter per 3 februari 2017 ingetrokken vanwege detentie. Na zijn detentie werd de uitkering op 12 september 2018 hervat, maar appellant meldde op 8 januari 2020 een verslechtering van zijn gezondheid, met toegenomen klachten aan zijn linker schouder en psychische klachten als gevolg van traumatische ervaringen tijdens zijn detentie.
Het Uwv heeft de WAO-uitkering ongewijzigd vastgesteld op 45 tot 55%, ondanks de melding van toegenomen klachten. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn klachten zijn onderschat en heeft verzocht om de benoeming van een deskundige om de medische beoordeling te toetsen. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv de klachten van appellant voldoende heeft meegewogen en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de gronden van appellant niet slagen en dat de geselecteerde functies de vastgestelde belastbaarheid niet overschrijden.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.