ECLI:NL:CRVB:2023:1714

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2023
Publicatiedatum
6 september 2023
Zaaknummer
22/2282 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering op basis van medische beoordeling en WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de weigering van een ZW-uitkering aan appellante, die zich ziek had gemeld met toegenomen psychische klachten. De verzekeringsarts concludeerde dat de medische beperkingen van appellante ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling niet waren toegenomen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht had besloten om geen ZW-uitkering toe te kennen, omdat appellante per 15 oktober 2018 en 18 februari 2019 in staat werd geacht om bepaalde functies te vervullen. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar beperkingen onjuist waren vastgesteld, maar het Uwv verzocht om de eerdere uitspraak te bevestigen. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts correct was en dat er geen toename van beperkingen was vastgesteld. Hierdoor was de weigering van de ZW-uitkering gerechtvaardigd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellante ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

22 2282 ZW

Datum uitspraak: 6 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 juli 2022, 19/3264 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.L.M. Klinkhamer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 22/2280 WIA plaatsgevonden op 26 juli 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkhamer en vergezeld door haar partner, [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaak 22/2280 WIA is afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft bij besluit van 3 oktober 2018 geweigerd appellante met ingang van
17 september 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan de besluitvorming ligt onder meer een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 september 2018 ten grondslag. Voor de procedurele gang van zaken wordt verwezen naar de uitspraak van heden met kenmerk 22/2280 WIA. Appellante werd met ingang van 17 september 2018 in staat geacht tot het vervullen van de functies secretaresse, typist (SBC-code 315030), samensteller metaalwaren (SBC-code 264140) en productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180).
1.2.
Appellante heeft zich op 15 oktober 2018 ziek gemeld met toegenomen psychische klachten. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In het kader van deze ziekmelding heeft appellante op 18 februari 2019 het spreekuur bezocht van een primaire arts, een bedrijfsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat de medische situatie van appellante niet is gewijzigd ten opzichte van de situatie bij de WIA-beoordeling per 17 september 2018. Bij besluit van 19 februari 2019 heeft het Uwv appellante per 15 oktober 2018 en subsidiair per 18 februari 2019, doorlopend geschikt geacht voor ten minste één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies, te weten de functie met SBC-code 111180, en daarom geweigerd haar een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 25 april 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische grondslag van de in 1.1 genoemde weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen juist is. Dit heeft ook te gelden voor de claim van appellante op een ZW-uitkering. Dit brengt met zich dat het Uwv in het bestreden besluit terecht tot de conclusie is gekomen dat appellante per 15 oktober 2018 en 18 februari 2019 in staat moet worden geacht tot het vervullen van één van de geselecteerde functies in het kader van haar WIA-beoordeling.
2.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank appellante niet gevolgd in haar standpunt dat de geduide functie in medisch opzicht niet passend voor haar zou zijn. Nu niet is gebleken dat de belastbaarheid van appellante per 15 oktober 2018 en 18 februari 2019 anders moet worden beoordeeld dan in de WIA-beoordeling, bestaat hier geen aanleiding toe.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen per 17 september 2018 in het kader van haar WIA-beoordeling onjuist zijn vastgesteld. Hierdoor is het Uwv ook bij de onderhavige beoordeling van onjuiste medische beperkingen uitgegaan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft het Uwv, naar aanleiding van de uitspraak van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672, betoogd dat met de ongewijzigde belastbaarheid van appellante ten opzichte van de
WIA-beoordeling ook wordt voldaan aan de voorwaarden van het in die uitspraak geformuleerde nieuwe beoordelingskader. Hiermee staat vast dat appellante niet in aanmerking komt voor een ZW-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
4.2.
Op deze hoofdregel bestaat een uitzondering voor de situatie dat de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek meldt. Voor een dergelijke situatie geldt het (nieuwe) toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672. Uit deze uitspraak blijkt dat
– anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een herstelverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet worden voldaan aan de volgende twee cumulatieve voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de
WIA-beoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van ziekengeld op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan dient te worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van heden met kenmerk 22/2280 WIA geoordeeld dat de weigering van de WIA-uitkering van appellante per 17 september 2018 in stand kan blijven. Tussen partijen is niet in geschil dat de beperkingen van appellante ten tijde van haar
ZW-beoordeling, niet anders waren dan de beperkingen ten tijde van haar WIA-beoordeling. Nu geen sprake is van een toename van medische beperkingen, staat vast dat de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht (ook) op
15 oktober 2018 en 18 februari 2019 voor appellante geschikt zijn. Gelet hierop heeft het Uwv, ook uitgaande van het nieuwe toetsingskader dat is neergelegd in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672 en is samengevat in 4.2 en 4.3, appellante per 15 oktober en 18 februari 2019 terecht een ZW-uitkering geweigerd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.C. Scholten