ECLI:NL:CRVB:2023:1713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2023
Publicatiedatum
6 september 2023
Zaaknummer
22/2489 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die als heftruckchauffeur werkzaam was, had zich ziek gemeld met psychische klachten en ontving een WGA-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 26 april 2021, omdat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant gegrond en stelde de beëindigingsdatum van de uitkering vast op 17 september 2021, waarbij het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten.

In hoger beroep handhaafde de appellant zijn standpunt dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen niet juist waren vastgesteld. De Raad oordeelde dat de rechtbank de medische beoordeling van het Uwv terecht had onderschreven en dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover het Uwv niet was veroordeeld in de kosten van het bezwaar, maar bevestigde de uitspraak voor het overige. De totale proceskosten die het Uwv aan de appellant moest vergoeden, werden vastgesteld op € 1.015,50, inclusief het griffierecht van € 136,-.

Uitspraak

22 2489 WIA

Datum uitspraak: 6 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 juni 2022, 21/1989 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2023. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als heftruckchauffeur voor gemiddeld 40,07 uur per week. Op 23 januari 2015 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten, met name door verslavingsproblematiek. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 20 februari 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 5 juli 2018 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
12 februari 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0,09%.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 25 februari 2021 de WIA-uitkering van appellant met ingang van 26 april 2021 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 juli 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een arts bezwaar en beroep van 23 juni 2021 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 juli 2021 ten grondslag. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt dat hij twee van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies (vleesbewerker, SBC-code 271070 en productiemedewerker machinaal inpakken, SBC-code 111175) heeft laten vervallen en één nieuwe functie (schoonmaker, poetser personenauto’s, SBC-code 111111) heeft geduid, wat heeft geleid tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 3,54%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de beëindigingsdatum betreft, zelf in de zaak voorzien door de WIA-uitkering van appellant te beëindigen per 17 september 2021 en bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het door appellant betaalde griffierecht. Hiertoe heeft de rechtbank als volgt overwogen.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig geweest. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hij in de bezwaarfase onderzocht had moeten worden tijdens een medisch spreekuur en dat aanvullende medische informatie opgevraagd had moeten worden bij de behandelend sector. De verwijzing van appellant naar de uitspraak van 22 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG1543 gaat niet op, aangezien appellant, anders dan daar het geval was, in de primaire fase door een verzekeringsarts is onderzocht tijdens een spreekuur. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom er geen noodzaak was om appellant nogmaals voor een fysiek spreekuur uit te nodigen. De arts bezwaar en beroep heeft ook afdoende gemotiveerd waarom het niet nodig is geacht om meer informatie op te vragen, dan door de verzekeringsarts in de primaire fase reeds was gedaan. Bovendien had het op de weg van appellant gelegen om in beroep alsnog medische informatie over te leggen als hij vond dat die informatie van belang was.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische onderbouwing van het bestreden besluit. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de arts bezwaar en beroep in zijn rapport van 23 juni 2021 heeft gemotiveerd waarom niet meer of andere beperkingen zijn aangenomen. In beroep heeft appellant geen medische gegevens overgelegd op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de door de verzekeringsartsen aangenomen beperkingen ten aanzien van hem onvoldoende zouden zijn of waarom een urenbeperking had moeten worden aangenomen.
2.3.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat de functies productiemedewerker (SBC-code 111180) en chauffeur heftruck (SBC-code 111270) niet geschikt voor hem zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 juli 2021 voldoende uitgelegd waarom deze functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellant. Hierbij heeft de arbeidsdeskundige de knelpunten beoordeeld en toegelicht waarom de functies geschikt zijn. Hierbij is rekening gehouden met de beperkingen zoals vastgelegd in de FML. Met de motivering van de arbeidsdeskundige is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat appellant in staat wordt geacht om de functies te vervullen.
2.4.
Met betrekking tot de functie schoonmaker (SBC-code 111111) heeft de rechtbank vastgesteld dat deze niet behoort tot dezelfde SBC-codes als de in bezwaar vervallen functies. Hierdoor is de functie niet op de juiste manier aangezegd. Het aanzeggen heeft pas plaatsgevonden bij het toezenden van het bestreden besluit op 16 juli 2021. Gelet op de aanzegtermijn van twee maanden kan de WIA-uitkering van appellant pas op 17 september 2021 worden beëindigd. De rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en zelf in de zaak voorzien door de beëindigingsdatum van de uitkering vast te stellen op 17 september in plaats van op 26 april 2021. In verband met het voorgaande heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in beroep en het Uwv opgedragen het in beroep door appellant betaalde griffierecht te vergoeden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest omdat er geen nader onderzoek heeft plaatsgevonden en omdat hij in de bezwaarfase niet op een fysiek spreekuur is gezien. Zijn beperkingen zijn gezien zijn dagverhaal en zijn psychische beperkingen niet juist vastgesteld en er is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Ook heeft appellant herhaald dat hij niet geschikt is voor de geduide functies. Appellant heeft verzocht om inschakeling van een onafhankelijk deskundige. Ook heeft appellant (opnieuw) verzocht de kosten van bezwaar te vergoeden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Allereerst wordt vastgesteld dat de rechtbank heeft verzuimd een vergoeding van de kosten voor verleende rechtsbijstand in bezwaar toe te kennen. Gelet hierop slaagt het hoger beroep en komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking, voor zover een veroordeling van het Uwv in de kosten van appellant in bezwaar achterwege is gebleven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het Uwv veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 597,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, een hoorzitting heeft niet plaatsgevonden). Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak bevestigd en wordt in dat verband als volgt overwogen.
4.2.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.3.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 17 september 2021 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.4.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de in beroep aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, zoals weergegeven onder 2, worden geheel onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het onderzoek van het Uwv niet voldoende zorgvuldig is geweest. In zijn uitspraak van 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:99 heeft de Raad geoordeeld dat de beoordeling van de vraag welke onderzoeksactiviteiten moeten worden verricht (onder meer) afhankelijk is van de medische situatie van betrokkene, de gronden in bezwaar en de vraag of in de primaire fase sprake is van een gebrek dat moet worden hersteld. In de primaire fase heeft de verzekeringsarts appellant gesproken op een telefonisch spreekuur en een andere verzekeringsarts appellant op een fysiek spreekuur onderzocht. In de bezwaarfase is op initiatief van appellant afgezien van een hoorzitting. Hierop heeft de arts bezwaar en beroep in zijn rapport van 23 juni 2021 toegelicht waarom hij een fysiek spreekuur niet van toegevoegde waarde heeft geacht. De arts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat er voldoende medische informatie voorhanden was en dat er adequaat primair onderzoek heeft plaatsgevonden, waarvan hij de bevindingen heeft onderschreven. Met deze toelichting heeft de arts bezwaar en beroep op inzichtelijke en toereikende wijze onderbouwd waarom een lichamelijk onderzoek in bezwaar in het licht van de beschikbare medische informatie geen toegevoegde waarde had. Gelet hierop wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig is verricht.
4.6.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv is er geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige. Het verzoek van appellant hiertoe wordt daarom afgewezen. Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om wat de (verzekerings)artsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit met medische stukken te weerleggen. Van deze gelegenheid heeft appellant ook in hoger beroep geen gebruik gemaakt.
5. Gelet op 4.1 is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van appellant. In de voorliggende omstandigheden, waarbij appellant op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld, wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht het bedrag van de proceskosten te matigen door dit bedrag vast te stellen op € 418,50, zijnde de helft van € 837,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift). Ook dient het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het Uwv niet is veroordeeld in de kosten van het bezwaar;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in bezwaar tot een bedrag van € 597,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 418,50, in totaal € 1.015,50;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.C. Scholten