ECLI:NL:CRVB:2023:1699

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2023
Publicatiedatum
5 september 2023
Zaaknummer
22/1911 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet meewerken aan huisbezoek

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellante, die niet heeft meegewerkt aan een aangekondigd huisbezoek op 29 juni 2021. Appellante ontving sinds 19 december 2011 bijstand op grond van de Participatiewet. Na een heronderzoek heeft het college van burgemeester en wethouders van Best op 8 juli 2021 besloten om de bijstand van appellante in te trekken, omdat zij niet had meegewerkt aan het huisbezoek. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar het college handhaafde het besluit. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellante wel degelijk heeft geweigerd mee te werken aan het huisbezoek. De Raad heeft vastgesteld dat appellante tijdens het gesprek op 29 juni 2021 duidelijk heeft aangegeven geen toestemming te geven voor het huisbezoek. De Raad heeft ook overwogen dat de geboden hersteltermijn van twee uur niet te kort was en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door psychische overmacht niet in staat was om mee te werken. De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de intrekking van de bijstand in stand gelaten, evenals het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

22/1911 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 mei 2022, 21/3208 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Best (college)
Datum uitspraak: 29 augustus 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 8 juli 2021 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 29 juni 2021. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 30 november 2021 (bestreden besluit) bij de intrekking gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten.
Namens appellante heeft mr. A. Alkir, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben laten weten dat zij een zitting niet nodig vinden. De Raad heeft de zaak daarom niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om intrekking van de bijstand van appellante wegens het niet meewerken aan een aangekondigd huisbezoek op 29 juni 2021. Tussen partijen is in geschil of appellante heeft geweigerd mee te werken aan dat huisbezoek en, zo ja, of haar dat kan worden tegengeworpen. De Raad beantwoordt beide vragen bevestigend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 19 december 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een heronderzoek heeft appellante schriftelijk informatie verstrekt. Vervolgens hebben twee medewerkers van de gemeente Best op 18 mei 2021 met appellante gesproken. Daarna heeft één van de medewerkers informatie opgevraagd en verkregen van Brabant Water over het waterverbruik van appellante in de periode vanaf juni 2017. Vervolgens hebben de medewerkers appellante op 29 juni 2021 opnieuw gesproken. Op de laatste pagina van het verslag dat van dit gesprek is opgemaakt staat het volgende:
“U legt mij uit dat u aansluitend op huisbezoek wil om de daadwerkelijke woonsituatie vast te stellen. U legt mij uit dat ik dit huisbezoek kan toestaan maar ook kan weigeren. U legt mij uit dat als ik dit huisbezoek weiger mijn uitkering per vandaag wordt beëindigd.
U vraagt mij of ik toestemming geef voor een huisbezoek. Ik accepteer geen bezoek in mijn huis. Waarom wilt u op huisbezoek. Zoals gezegd willen wij de woonsituatie vaststellen.
Ik wil geen bezoek ontvangen mijn huis is een rommeltje, het behang ligt eraf ik kan nu geen bezoek ontvangen. Ik voel mij niet prettig met bezoek.
U vraagt mij nogmaals om toestemming voor een huisbezoek. Ik geef geen toestemming voor een huisbezoek. Ik kan dit nu niet toestaan omdat mijn huis er niet uit ziet.
U legt mij nogmaals uit wat de gevolgen zijn als ik geen huisbezoek toesta.
U vraagt mij hierna nogmaals of ik besef dat mijn uitkering per vandaag wordt beëindigd als ik het huisbezoek niet toesta.
Zij geeft geen antwoord en verlaat de spreekkamer.
Er is geen kans geboden om te vragen of zij de verklaring wil ondertekenen omdat zij opstaat en plotseling zonder iets te zeggen de spreekkamer verlaat.”
1.3.
De medewerkers hebben de bevindingen van het heronderzoek neergelegd in een rapport van 29 juni 2021. In dit rapport staat onder meer het volgende.
“Appellante heeft het aangekondigde huisbezoek geweigerd. Ook nadat aan appellante een hersteltermijn is geboden tot 12:40 uur door middel van een brief die de medewerkers na het gesprek in de brievenbus van haar woning hebben gedaan heeft geen huisbezoek plaatsgevonden.”
1.4.
Deze gang van zaken heeft geleid tot de in het procesverloop opgenomen besluitvorming. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft meegewerkt aan het afleggen van een huisbezoek op 29 juni 2021 en daardoor niet heeft voldaan aan de medewerkingsverplichting. Hierdoor kan het recht op bijstand niet meer worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat aan dit besluit een motiveringsgebrek kleefde. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten en dus de intrekking van de bijstand per 29 juni 2021 gehandhaafd. Wel heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de proceskosten die appellante in beroep heeft gemaakt en het door haar betaalde griffierecht moet vergoeden.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Appellante heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen. De Raad stelt vast dat de rechtbank het bestreden besluit al heeft vernietigd. In hoger beroep beoordeelt de Raad of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij het aangekondigde huisbezoek heeft geweigerd. Voor zover appellante hiermee heeft willen aanvoeren dat zij niet heeft geweigerd mee te werken aan het aangekondigde huisbezoek op 29 juni 2021, en dus niet haar medewerkingsverplichting heeft geschonden, slaagt deze beroepsgrond niet.
4.2.1.
Vaststaat dat appellante aan het eind van het gesprek op 29 juni 2021 tot tweemaal toe heeft gezegd dat zij geen toestemming geeft voor het afleggen van een huisbezoek aansluitend aan dat gesprek. Niet in geschil is dat appellante plotseling is weggelopen uit het gesprek en dat de medewerkers daarna naar haar woning zijn gegaan en daar een brief in de brievenbus hebben gedaan waarin onder het kopje ‘Hersteltermijn huisbezoek’ staat: “Het huisbezoek zal plaatsvinden op 29 juni 2021 te 12.40 uur.” Verder is niet in geschil dat een redelijke grond aanwezig was voor het afleggen van een huisbezoek en ook niet dat de medewerkers op het in die brief genoemde tijdstip hebben aangebeld en dat appellante toen niet heeft opengedaan. Met deze gang van zaken staat vast dat appellante niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek aan haar adres dat de medewerkers op 29 juni 2021 aansluitend aan het gesprek met appellante wilden afleggen.
4.3.
In het algemeen komt groot gewicht toe aan het belang van een bijstandverlenende instantie om – zo nodig – onmiddellijk een huisbezoek af te leggen om een door de betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren. De reden daarvan is dat de mogelijkheid bestaat dat in die woonsituatie voor het huisbezoek een wijziging wordt aangebracht, waardoor dit controlemiddel veel minder effectief is. De bijstandverlenende instantie mag daarom van de betrokkene verlangen dat hij medewerking verleent aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek. Onder bepaalde omstandigheden kan het weigeren van de medewerking de betrokkene echter niet worden tegengeworpen. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als de betrokkene niet in staat is om de medewerking te verlenen door een in de persoon gelegen lichamelijke of psychische oorzaak, of als de betrokkene feitelijk niet in staat is om de medewerking te verlenen door een oorzaak die buiten zijn risicosfeer ligt.
4.4.
Wat appellante heeft aangevoerd komt erop neer dat haar niet kan worden tegengeworpen dat zij niet heeft meegewerkt aan het afleggen van een huisbezoek, omdat sprake was van psychische overmacht. Zij heeft tijdens het heronderzoeksgesprek op 29 juni 2021 alle gestelde vragen eerlijk beantwoord en haar volledige medewerking verleend. De mededeling dat aansluitend aan het gesprek een huisbezoek zou worden gedaan, kwam voor haar geheel onverwacht. Omdat appellante zich erg schaamt voor haar woning, raakte zij hierdoor in paniek en besloot zij de spreekkamer te verlaten. Door haar emotionele toestand was het appellante niet duidelijk wat de gevolgen waren als zij niet mee zou werken aan het aangekondigde huisbezoek. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiervoor is het volgende van belang.
4.4.1.
Uit het in 1.2 geciteerde gedeelte uit het gespreksverslag blijkt dat de medewerkers aan appellante tweemaal hebben uitgelegd dat haar bijstand zou worden beëindigd als zij niet mee zou werken aan het aangekondigde huisbezoek. Appellante heeft ook twee keer duidelijk gezegd dat zij daaraan niet mee wilde werken. Dat appellante op dat moment in paniek was en dat het haar door haar emotionele toestand mogelijk niet duidelijk was wat de gevolgen zouden zijn van deze weigering, kan niet uit het gespreksverslag worden afgeleid. Bovendien hebben de medewerkers haar de gevolgen tot driemaal toe uitgelegd. Ook uit de overige beschikbare gegevens in het dossier kan niet worden afgeleid dat er bij appellante psychische redenen waren waardoor zij niet mee kon werken aan een huisbezoek. Appellante heeft zelf ook geen stukken ingediend om die stelling te onderbouwen. De Raad ziet daarom onvoldoende aanknopingspunten om appellante te volgen in haar stelling dat haar weigering om mee te werken aan het aangekondigde huisbezoek op 29 juni 2021 het gevolg is van psychische overmacht.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de geboden hersteltermijn van twee uur te kort was. Na het gesprek in het gemeentehuis is appellante lopend naar huis gegaan. Daar deed zij ongeveer 45 minuten over. Appellante heeft echter eerst nog een tijdje buiten op een bankje gezeten om tot rust te komen en was daarom pas rond 14.30 uur thuis. Op dat moment was zij nog vrij emotioneel, maar wel bereid om mee te werken aan een huisbezoek. De hersteltermijn was toen echter al verstreken. Omdat de termijn zo kort was en appellante op dat moment niet thuis was, zodat zij niet op de hoogte was van de hersteltermijn, kan haar niet worden verweten dat zij niet kon meewerken aan het huisbezoek. Voor zover appellante hiermee heeft willen aanvoeren dat het haar niet kan worden tegengeworpen dat zij niet heeft meegewerkt aan het aangekondigde huisbezoek omdat zij feitelijk niet in staat was om de medewerking te verlenen door een oorzaak die buiten haar risicosfeer ligt, slaagt ook deze beroepsgrond niet. Hiervoor is het volgende van belang.
4.5.1.
Uit het onderzoeksrapport van 29 juni 2021 blijkt dat de medewerkers van het college direct na afloop van het gesprek naar de woning van appellante zijn gegaan. Tussen partijen is niet in geschil dat dit omstreeks 10.30 uur is geweest. De medewerkers hebben aangebeld en toen er niet open werd gedaan hebben zij de in 4.2.1 bedoelde brief in de brievenbus gedaan. Gelet hierop staat vast – en dat is tussen partijen ook niet in geschil – dat appellante een hersteltermijn van twee uur heeft gekregen om alsnog mee te werken aan het aangekondigde huisbezoek.
4.5.2.
Gezien de stelling van appellante dat zij er 45 minuten over deed om van het gemeentehuis naar haar woning te lopen, kan niet worden geoordeeld dat de geboden hersteltermijn van twee uur in het geval van appellante te kort is geweest. Appellante wist dat de medewerkers van het college aansluitend aan het gesprek een huisbezoek wilden afleggen. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij op 29 juni 2021 meer tijd nodig had om thuis te komen. Dat appellante naar eigen zeggen pas vier uur na het gesprek thuiskwam, en daardoor niet op de hoogte was van de geboden hersteltermijn, moet voor haar rekening en risico komen. Hierbij weegt de Raad ook mee dat appellante zelf plotseling uit het gesprek op 29 juni 2021 is weggelopen, waardoor de medewerkers niet de gelegenheid hebben gehad om haar op dat moment een hersteltermijn te bieden. Verder stelt appellante wel dat zij op het moment dat zij thuiskwam bereid was om mee te werken aan een huisbezoek, maar zij heeft dat toen niet aan de medewerkers laten weten. Nadat appellante kennis had genomen van de brief met de hersteltermijn heeft appellante niets meer van zich laten horen.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking van de bijstand in stand blijft.
4.7.
Dit betekent ook dat het verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Omdat geen griffierecht van appellante is geheven, is het terugbetalen daarvan niet aan de orde.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2023.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Zwart