ECLI:NL:CRVB:2023:1689

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
19/4543 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellante na deskundigenonderzoek

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2023, met zaaknummer 19/4543 WIA-T, is de situatie van appellante, die zich ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, aan de orde. Appellante was werkzaam als schoonmaakster en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had haar uitkering omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering, maar na bezwaar van de werkgever werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35%. Appellante ging in beroep, en de rechtbank vernietigde het besluit van het Uwv, omdat het niet op een deugdelijk onderzoek berustte. De Raad heeft vervolgens een deskundige benoemd, die concludeerde dat appellante op de datum in geding, 10 april 2018, meer psychische hinder ondervond van haar klachten dan eerder vastgesteld. De deskundige stelde voor om aanvullende beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op te nemen. De Raad oordeelt dat de FML van 5 december 2017 niet juist is en draagt het Uwv op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig onderzoek en de rol van deskundigen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

19.4543 WIA-T

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
11 oktober 2019, 19/617 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 augustus 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. van de Griek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft informatie van Max Ernst GGZ van 11 juni 2020 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2020. Voor appellante is mr. Van de Griek verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft vragen gesteld aan het Uwv.
Het Uwv heeft rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 november 2020 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 november 2020 aan de Raad gestuurd.
Appellante heeft hierop gereageerd en de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
De Raad heeft J. Blank-Contant, psychiater, als deskundige benoemd.
Op 30 december 2021 heeft de deskundige een rapport uitgebracht.
Partijen hebben op het deskundigenrapport gereageerd.
Desgevraagd heeft de deskundige een toelichting gegeven op het rapport.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 oktober 2022 aan de Raad gestuurd.
De deskundige heeft hierop een reactie gegeven.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 maart 2023 aan de Raad gestuurd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 13,73 uur per week. Op 24 oktober 2013 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
Het Uwv heeft appellante bij besluit van 16 september 2015 met ingang van 22 oktober 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 100%.
1.3.
Bij besluit van 23 juni 2017 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante met ingang van 22 september 2017 omgezet in een
WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.4.
Namens de werkgever is tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft alsnog een medische en arbeidskundige beoordeling plaatsgevonden. Appellante heeft hiervoor op 5 december 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
5 december 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%.
1.5.
Bij het voorgenomen besluit van 16 januari 2018 heeft het Uwv zowel appellante als de werkgever in kennis gesteld van het voornemen tot beëindiging van de WIA-uitkering omdat na heronderzoek een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35% is vastgesteld. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.6.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep rapporten opgesteld. Zij hebben geen aanleiding gezien het eerdere medische en arbeidskundige oordeel te wijzigen.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 26 februari 2018 heeft het Uwv het bezwaar van de werkgever tegen het besluit van 23 juni 2017 gegrond verklaard. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op minder dan 35% en heeft de
WIA-uitkering van appellante per 10 april 2018 beëindigd.
1.8.1.
Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 26 februari 2018 bij uitspraak van 13 september 2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:3354, gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Volgens de rechtbank berust het besluit niet op een deugdelijk onderzoek en motivering. Het had op de weg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gelegen om meer inspanning te leveren om uiteen te zetten wat thans nog de rol is van de (psychische) beperkingen die sinds 2002 aanwezig zijn geacht, zo nodig door het laten verrichten van een nieuwe psychiatrische expertise.
1.8.2.
Het Uwv heeft ter uitvoering van deze opdracht aan Psyon verzocht om appellante te onderzoeken. De psychiater dr. O. de Klerk heeft op 4 maart 2019 een rapport uitgebracht.
1.9.
Het Uwv heeft bij besluit van 25 maart 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen de intrekking van de uitkering ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 maart 2019 ten grondslag. Deze arts heeft geconcludeerd dat de onderzoeksbevindingen en de conclusie van psychiater De Klerk het standpunt van het Uwv ondersteunen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft verwezen naar rechtsoverweging 1 van de uitspraak van de rechtbank van 13 september 2018. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat psychiater De Klerk op basis van uitgebreid onderzoek heeft vastgesteld dat er bij appellante weliswaar verschillende psychiatrische symptomen zijn maar dat dat onvoldoende is om een psychiatrische diagnose te stellen. Het belangrijkste leed en disfunctioneren hangt volgens hem samen met de fibromyalgie. Het Uwv heeft met het rapport van De Klerk voldoende onderbouwd waarom er geen reden is om beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante aan te nemen. Voor een onderzoek door een externe verzekeringsarts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv ten onrechte in de FML geen beperkingen op psychisch vlak heeft aangenomen. Appellante heeft verwezen naar een masterthesis Rechtsgeleerdheid van 6 mei 2019 van [naam] en de daarin besproken problematiek rond ‘moeilijk objectiveerbare’ aandoeningen en de MAOC-Richtlijn. Daarin is vermeld dat het stellen van een diagnose geen voorwaarde is voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Dat is miskend door zowel de rechtbank als het Uwv. Appellante heeft de Raad daarom verzocht om inschakeling van een onafhankelijk deskundige om haar (psychische) beperkingen juist vast te stellen.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Gelet op het verschil in standpunten tussen partijen over de vraag of bij appellante sprake is van een psychiatrische diagnose en over de ernst van haar psychische klachten, heeft de Raad psychiater Blank-Contant als deskundige benoemd om de Raad nader voor te lichten over deze vraag en over de voor appellante geldende beperkingen voor het verrichten van arbeid op de datum in geding.
3.4.
De deskundige heeft in haar rapport van 30 december 2021 vastgesteld dat bij het psychiatrisch onderzoek geen duidelijke afwijkingen naar voren komen. Er zijn geen aanwijzingen voor een psychiatrische stoornis. Appellante heeft voornamelijk lichamelijke pijnklachten. Deze leiden in 2021 niet meer tot evidente beperkingen en appellante kan er redelijk mee functioneren. Zij werkt inmiddels 20 uur per week, ondanks de pijn die zij ervaart. Op de datum in geding, 10 april 2018, ondervond appellante meer psychische hinder van de klachten, in de zin dat zij erg gepreoccupeerd was met haar klachten en de pijn. Zij werd gehinderd in haar activiteiten en wist niet op een adequate manier met haar pijnklachten om te gaan. Er was sprake van één of meerdere lichamelijke klachten die het dagelijks leven van appellante in significante mate verstoorden. Appellante was excessief bezig met deze klachten, in de vorm van vermijden en piekeren over de klachten. Dit beeld classificeert zich volgens de deskundige als een somatisch-symptoomstoornis, met voornamelijk pijn. Op de datum in geding had appellante tevens klachten die samenhingen met traumatische gebeurtenissen uit haar verleden. Zij had last van zich telkens opdringende nare herinneringen. Als gevolg hiervan had zij stemmingsklachten, kon zij nergens van genieten en vertrouwde zij niemand. Het beeld werd later, in 2020, door de behandelende sector geduid als PTSS. De klachten op de datum in geding classificeerden volgens de deskundige niet volledig voor PTSS. Naast zich opdringende gedachten waren er bijvoorbeeld geen nachtmerries en was appellante niet verhoogd alert. Omdat de klachten voor een groot deel samenhingen met de traumatische gebeurtenissen uit het verleden kan wel worden gesproken van een ongespecificeerde psychotrauma- of stressor gerelateerde stoornis. De deskundige heeft aanvullende beperkingen voorgesteld ten aanzien van eigen gevoelens uiten en emotionele problemen van anderen hanteren. Ook acht de deskundige appellante in uren beperkt op de datum in geding. Als reden hiervoor is gegeven de zeer beperkte dagactiviteiten van appellante. Appellante leefde teruggetrokken, het huishouden en koken werd grotendeels door haar dochter gedaan. Door haar aanhoudende piekeren en preoccupatie met haar pijnklachten vanuit de somatisch-symptoomstoornis was er sprake van energieverlies en onvoldoende vermogen tot recuperatie. Daarom acht de deskundige op de datum in geding een urenbeperking aangewezen.
3.5.
Appellante heeft te kennen gegeven dat zij zich kan vinden in de conclusies van de deskundige.
3.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op het rapport van de deskundige gerapporteerd dat een somatisch-symptoomstoornis normaal functioneren niet in de weg staat en dat appellante juist gebaat is bij activering. Er zijn diverse beperkingen aangegeven ten aanzien van fysiek zwaar werk. Omdat appellante in staat werd geacht om fysiek zeer licht werk te doen en de maatmanfunctie een geringe omvang heeft, zag de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om de belastbaarheid aan te passen.
3.7.
De reacties van partijen hebben de deskundige geen aanleiding gegeven tot aanvulling of wijziging van de eerdere conclusies. De deskundige heeft opgemerkt dat zij de zienswijze
van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een somatisch-symptoomstoornis het normaal
functioneren niet in de weg staat niet deelt. Bij pijn, piekeren en rumineren over de gezondheid kan dit zeker tot energieverlies leiden ten opzichte van ‘normaal’ functioneren. Dit was bij appellante het geval. Een extra benodigde recuperatietijd van 2 uur per dag, 10 uur per week was op de datum in geding naar de mening van de deskundige reëel. Appellante zou dan geactiveerd worden zonder kans op overvraging en verdere toename van de
somatisch-symptoomstoornis.
3.8.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de maatman een omvang heeft van 14 uur per week. Hervatten in werk in die omvang zal afleiding van het piekeren kunnen brengen. Omdat er in de FML uitgebreid rekening gehouden is met de voorwaarden waaronder appellante haar mogelijkheden kan benutten ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden tot het aannemen van een duurbeperking.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de WIA terecht met ingang van 10 april 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35%.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt.
4.4.
Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft dossierstudie verricht, waarbij zij alle in het dossier aanwezige medische informatie bij haar beoordeling heeft betrokken. Ook heeft zij appellante op een spreekuur gezien, een anamnese afgenomen, een psychiatrisch onderzoek verricht en aanvullend een symptoomvaliditeitstest verricht. Het deskundigenrapport is ook inzichtelijk en consistent. In haar reactie van 31 januari 2023 heeft de deskundige haar visie op de beperkingen door een somatisch-symptoomstoornis nader toegelicht.
4.5.
De deskundige is van oordeel dat appellante maximaal 30 uur per week/zes uur per dag kan werken. Zij heeft uitgelegd waarom appellante op de datum in geding extra recuperatietijd nodig had in verband met energieverlies. Tevens heeft zij voorgesteld
aanvullende beperkingen in de FML op te nemen voor de items 2.6 ‘emotionele problemen van anderen hanteren’ en 2.7 ‘eigen gevoelens uiten’.
4.6.
Uit het vorenstaande volgt dat de FML van 5 december 2017 niet juist is. Het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek en is dus genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe dient een verzekeringsarts bezwaar en beroep een nieuwe FML op te stellen, waarin de in rechtsoverweging 4.5 genoemde beperkingen worden opgenomen. Vervolgens zal een arbeidsdeskundige moeten beoordelen en motiveren of de voorbeeldfuncties nog passend zijn.
5. Omdat met deze uitspraak nog geen einde aan het geding is gekomen, wordt nog geen oordeel gegeven over de proceskostenvergoeding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het hiervoor vermelde gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S. Pouw