ECLI:NL:CRVB:2023:1685

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
22/3290 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en recht op WGA-vervolguitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2023 uitspraak gedaan over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 december 2020 en haar recht op een WGA-vervolguitkering. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv, waarin haar arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 35 tot 45%. Het Uwv had later haar uitkering per 9 juni 2021 willen beëindigen, maar in hoger beroep heeft het Uwv zijn standpunt gewijzigd en aangegeven dat appellante recht heeft op de WGA-vervolguitkering, zowel vanaf 1 december 2020 als vanaf 9 juni 2021.

De Raad heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig en gemotiveerd was. Appellante stelde dat zij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen, maar de Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct had vastgesteld. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar de Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en geoordeeld dat appellante recht heeft op de WGA-vervolguitkering.

De Raad heeft ook de proceskosten vergoed aan appellante, die in totaal € 3.348,- bedragen. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de noodzaak voor het Uwv om de arbeidsongeschiktheid op een objectieve manier vast te stellen, rekening houdend met de medische gegevens en de beperkingen van appellante.

Uitspraak

22/3290 WIA
Datum uitspraak: 30 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 september 2022, 21/5822 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 2 september 2020 heeft het Uwv aan appellante per 1 december 2020 een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft bij een besluit van 8 oktober 2021 (bestreden besluit) het besluit van 2 september 2020 herroepen in die zin dat de WIAuitkering per 9 juni 2021 wordt beëindigd. Over de periode van 1 december 2020 tot 9 juni 2021 blijft appellante recht houden op de WGA-vervolguitkering.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft het Uwv het bestreden besluit herroepen in die zin dat de intrekking van de WIA-uitkering per 9 juni komt te vervallen.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 juli 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 december 2020 juist heeft vastgesteld. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakster voor gemiddeld 39,26 uur per week. Op 7 mei 2007 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 3 mei 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde uitkering is per 3 september 2012 een WGAloonaanvullingsuitkering toegekend.
1.2.
Na een verzoek om herbeoordeling door de ex-werkgever is bij besluit van 28 november 2018 de mate van arbeidsongeschikt gewijzigd vastgesteld op 40,59%. De WGAloonaanvullingsuitkering wordt ongewijzigd voortgezet tot en met 30 november 2020. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt
.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 2 september 2020 aan appellante per 1 december 2020 een WGA-vervolguitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
35 tot 45%. In de bezwaarfase heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 maart 2021. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 30,69%.
1.4.
Met de brief van 8 april 2021 heeft het Uwv appellante geïnformeerd over het voornemen om het besluit van 2 september 2020 te wijzigen in die zin dat de WIA-uitkering per 9 juni 2021 wordt beëindigd. Appellante heeft gereageerd op dit voornemen. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben vervolgens onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een FML van 27 september 2021 opgesteld, waarin een aantal aanvullende beperkingen zijn opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt geacht en komt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 30,64%. Het Uwv heeft bij het bestreden besluit het besluit van 2 september 2020 herroepen in die zin dat de WIA-uitkering per 9 juni 2021 wordt beëindigd. Over de periode van 1 december 2020 tot 9 juni 2021 blijft appellante recht houden op de WGA-vervolguitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard
.Naar het oordeel van de rechtbank is de medische beoordeling van het Uwv zorgvuldig is geweest.
Daarnaast heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de uitleg en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle medisch te objectiveren klachten omgezet in een flink aantal beperkingen in de FML. De stukken die appellante in de beroepsprocedure heeft overgelegd geven geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellante heeft hierover immers zelf gezegd dat deze stukken geen nieuwe medische gegevens bevatten, maar dat hieruit de omvang, duur en ernst van de klachten blijkt.
Tot slot heeft de rechtbank in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Uit de talrijke ingebrachte medische stukken blijkt van een verslechtering van haar gezondheidstoestand. Appellante kan niet volgen dat ondanks de toename van klachten (zoals: klachten aan handen en voeten, rughernia, geheugen- en concentratieproblematiek, sterke prikkelbaarheid, dag- en nachtritme stoornis, heel snel emotioneel raken) en een ernstige vorm van depressie, het Uwv concludeert tot een verlaging van het arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100% naar 30,64%. Dit rijmt niet met het feit dat uit de ingebrachte verklaringen van medici blijkt dat appellante met de toegenomen klachten en beperkingen niet kan werken. Verder hadden op grond van de recidiverende depressieve klachten verdergaande beperkingen in de FML moeten worden aangenomen.
Gewijzigd standpunt Uwv in hoger beroep
4. Het Uwv heeft in hoger beroep met het verweerschrift van 5 juli 2023 een gewijzigd standpunt ingenomen in die zin dat de beëindiging van de WIA-uitkering per 9 juni 2021 komt te vervallen. Dit betekent dat appellante vanaf 1 december 2020 en ook vanaf 9 juni 2021 recht heeft op een WGA-vervolguitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Aan dit besluit ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 juli 2023 ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de in bezwaar geselecteerde functie van monteur printplaten (SBC-code 267051) niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd en dat hierdoor (slechts) twee functies resteren. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in hoger beroep op basis van de FML van 27 september 2021 opnieuw functies geselecteerd en komt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 23,88%.

Het oordeel van de Raad

5.1.
Aangezien appellante zich niet kan verenigen met het gewijzigde standpunt van het Uwv in hoger beroep wordt op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, het hoger beroep van appellante mede geacht te zijn gericht tegen het gewijzigde standpunt zoals dat in het verweerschrift van 5 juli 2023 is verwoord. Het bezwaar van appellante was gericht tegen de per 1 december 2020 toegekende vervolguitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Thans stelt het Uwv zich op het standpunt dat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum 23,88% bedraagt.
5.2.
De Raad dient te beoordelen of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 december 2020 terecht heeft vastgesteld op 23,88%. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep tegen het gewijzigde standpunt van het Uwv niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.3.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
5.4.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
Zorgvuldigheid van het onderzoek
Appellante is het niet eens met de wijze waarop de verzekeringsartsen de medische informatie hebben vertaald in beperkingen in de FML. Dat appellante een andere mening heeft over de beperkingen die voortvloeien uit haar klachten en de medische informatie, maakt het onderzoek echter niet onzorgvuldig. Daarbij behoort het tot de specifieke deskundigheid van een verzekeringsarts om medische informatie te vertalen naar arbeidsbeperkingen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest.
Benutbare mogelijkheden
De primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben in hun rapporten voldoende gemotiveerd dat appellante op de datum in geding niet volledig arbeidsongeschikt was op medische gronden. Appellante voldoet immers niet aan de strenge voorwaarden die daarvoor gelden. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat hoewel de manueel therapeut/fysiotherapeut in de brief van 23 april 2021 aangeeft dat werkbelasting tegenstrijdig lijkt met de minimale belastbaarheid en ADL-mogelijkheden die belanghebbende nu al heeft met (te) veel pijnmedicatie, dit niet de
expertise is van een manueel therapeut/fysiotherapeut
.
De beperkingen
Vanwege de genoemde klachten achten de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet in staat tot het verrichten van fysiek zware arbeid. Zij is aangewezen op rugsparende arbeid. Het zitten dient verwisseld te kunnen worden met (kortdurend) lopen en staan. Er zijn beperkingen opgenomen in de rubrieken dynamische handelingen, statische houdingen en fysieke omgevingseisen. In verband met de nekhernia heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien een aanvullende beperking op te nemen ten aanzien van hoofdbewegingen waarbij zij het hoofd naar achter beweegt. Vanwege de psychische klachten zijn beperkingen in rubriek 1 opgenomen: appellante is aangewezen op een werksituatie die in grote lijnen voorspelbaar is en beperkt ten aanzien van deadlines en productiepieken. Dat de beperkingen in verband met de psychische klachten zijn onderschat blijkt ook niet uit de brief van GZ-psycholoog Kocak van 11 mei 2021: hij concludeert tot een matige (recidiverende) depressieve stoornis.
Vanwege het gebruik van medicijnen (verminderd reactievermogen) is appellante beperkt geacht op verhoogd persoonlijk risico. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast een beperking opgenomen voor verhoogd persoonlijk risico, in die zin dat appellante niet snel ter been is. Voor de door appellante gestelde concentratiestoornissen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om beperkingen op te nemen, omdat deze bij eigen onderzoek van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet konden worden geobjectiveerd. Vanwege de allergie voor pollen heeft de verzekeringsarts hiervoor een beperking aangenomen.
Urenbeperking
Voor een verdergaande urenbeperking dan gemiddeld ongeveer 8 uur per dag hebben de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien. Dat appellante af en toe overdag in slaap valt op de bank, is volgens de primaire arts te zien als deconditionering, aangezien appellante gedurende ruim 13 jaar geen arbeid meer heeft verricht en verder weinig activiteiten onderneemt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat er geen objectiveerbare stoornis in de energiehuishouding is die aanleiding geeft voor een verdergaande urenbeperking. Niet is gebleken dat appellante een slaapstoornis heeft. De klachten van het slechte slapen 's nachts kunnen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep verklaard worden door een slechte slaaphygiëne, waarbij appellante overdag slaapt. Daarnaast is geen sprake van verminderde beschikbaarheid of een preventieve reden voor een urenbeperking.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de in de FML van 27 september 2021 opgenomen beperkingen. De (verzekerings)artsen van het Uwv hebben rekening gehouden met de uitgebreide beschikbare medische informatie en de vertaling van de klachten naar de beperkingen voldoende gemotiveerd.
Arbeidskundige beoordeling
In het rapport van de arbeidskundige bezwaar en beroep van 4 juli 2023 is voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Voor zover is sprake is van signaleringen zijn deze door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, in overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, voldoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

6. Gelet op het gewijzigde standpunt van het Uwv in hoger beroep is het bestreden besluit onjuist. Dat heeft tot gevolg dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, evenals het bestreden besluit.
7. Het hoger beroep gericht tegen het gewijzigde standpunt van het Uwv zoals neergelegd in het verweerschrift van 5 juli 2023 slaagt dus niet. Dit betekent dat de nadere vaststelling in juli 2023 van de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 december 2020 op 23,88% in stand blijft. Dit impliceert echter wel, zoals het Uwv ook heeft gesteld in het verweerschrift van 5 juli 2023, dat appellante vanaf 1 december 2020 en ook vanaf 9 juni 2021 recht heeft op een WGA-vervolguitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
8. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de door appellante gemaakte proceskosten. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. In totaal betreft het een bedrag van € 3.348,-. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 oktober 2021 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het gewijzigde besluit van het Uwv zoals neergelegd in het
verweerschrift van 5 juli 2023 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal van
€ 3.348,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S. Pouw

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.