ECLI:NL:CRVB:2023:1679

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
22/2081 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering op basis van arbeidsvermogen en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar Wajong-uitkering door het Uwv. Appellante, geboren in 2001, had op 5 oktober 2020 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, waarbij zij aangaf een licht verstandelijke beperking te hebben. Het Uwv concludeerde na medisch en arbeidsdeskundig onderzoek dat appellante weliswaar op dat moment geen arbeidsvermogen had, maar dat deze situatie niet duurzaam was. Na bezwaar en een ongegrond verklaard beroep bij de rechtbank Gelderland, heeft appellante hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep goed onderbouwd zijn. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, maar de Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante op de datum van de aanvraag over arbeidsvermogen beschikte. De Raad bevestigt dat de rechtbank de weigering van de Wajong-uitkering terecht in stand heeft gelaten, en dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor appellante om haar stellingen met voldoende medische gegevens te onderbouwen. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, wat betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.

Uitspraak

22/2081 WAJONG
Datum uitspraak: 30 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 mei 2021, 21/4061 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 22 maart 2021 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 26 juli 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de Wajong-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nadere reactie ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellante beschikte zij op 5 oktober 2020 (de dag dat de aanvraag is ontvangen) (duurzaam) niet over arbeidsvermogen en had zij om die reden als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv appellante terecht een Wajong-uitkering heeft geweigerd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 2001, heeft met een door het Uwv op 5 oktober 2020 ontvangen formulier een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Daarbij is vermeld dat zij een licht verstandelijke beperking heeft. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van de basisschool uit de jaren 2010 en 2011. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellante weliswaar nu geen arbeidsvermogen heeft, maar dat deze situatie niet duurzaam is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Zij hebben geconcludeerd dat appellante wel arbeidsvermogen heeft. Het Uwv heeft op basis hiervan aanleiding gezien de weigering van de Wajong-uitkering te handhaven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn onderzoek zorgvuldig verricht heeft en duidelijk verwoord heeft waarom hij tot een andere conclusie is gekomen dan de primaire verzekeringsarts. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellante arbeidsvermogen heeft. Een standpunt over de duurzaamheid was daarom niet (meer) nodig.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte geconcludeerd dat het niet nakomen van afspraken door appellante niet zou voortkomen uit medische beperkingen. De primaire verzekeringsarts heeft uitvoerig en zorgvuldig gemotiveerd dat appellante vanwege haar verstandelijke beperking niet beschikt over basale werknemersvaardigheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is hiervan afgeweken zonder daarvoor een nadere motivering of een medische onderbouwing te geven. Appellante heeft altijd problemen ondervonden met het nakomen van afspraken. Daardoor heeft zij nooit volledig kunnen deelnemen aan de arbeidsmarkt en had zij problemen met haar studie. Het is aannemelijk dat dit voortkomt uit de verstandelijke beperking. Een andere conclusie moet worden onderbouwd en dat is niet gebeurd. Als gevolg van de verstandelijke beperking kan appellante moeilijk dingen begrijpen, taken uitvoeren, leren, vaardigheden ontwikkelen, op tempo werken, afspraken nakomen en op tijd komen. Appellante beschikt daarom niet over basale werknemersvaardigheden als gevolg van een ziekte of stoornis. De primaire verzekeringsarts heeft dit ook vastgesteld. Zijn conclusie dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich bij appellante kunnen ontwikkelen, is echter onvoldoende onderbouwd. Uit het rapport van de verzekeringsarts volgt niet hoe de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich bij appellante door behandeling kunnen ontwikkelen en de verzekeringsarts heeft enkel aannames gedaan. Dat verbetering van appellante haar belastbaarheid mogelijk is, is dan ook een algemene conclusie die niet is gebaseerd op een op de medische situatie van appellante toegespitste beoordeling.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de Wajong-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Een betrokkene heeft recht op een Wajong-uitkering als zij jonggehandicapte is in de zin van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong. Daarvan is sprake als een betrokkene geen arbeidsvermogen heeft. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft een betrokkene geen arbeidsvermogen als zij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. De beoordeling van het arbeidsvermogen is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.4.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante per 5 oktober 2020 arbeidsvermogen heeft. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of voldaan is aan de voorwaarde dat appellante over basale werknemersvaardigheden beschikt.
4.5.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep en daarnaast de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend hebben gemotiveerd waarom zij zijn afgeweken van de conclusie van de primaire verzekeringsarts en arbeidsdeskundige dat appellante op medische gronden geen basale werknemersvaardigheden heeft. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven en daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
In zijn rapport van 22 juli 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat appellante in de afgelopen jaren wel in staat is gebleken afspraken na te komen. Wanneer dit niet goed is gegaan, was dat het gevolg van inadequate coping of motivatie en niet direct het gevolg van haar (lichte) verstandelijke beperking. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 juli 2021 is nader toegelicht dat appellante van maart tot en met augustus 2018 samen met haar zus als schoonmaakster heeft gewerkt in een ziekenhuis. Hier moest appellante ook afspraken nakomen, wat haar met de begeleiding van haar zus ook lukte. Het contract is weliswaar niet verlengd maar dit kwam omdat appellante te traag van begrip was en langzaam werkte, niet vanwege het niet nakomen van afspraken. Ook vanuit de medische beperkingen die zijn aangenomen is geen reden om te veronderstellen dat appellante geen afspraken na kan komen. Appellante is niet beperkt geacht op herinneren, interacties en relaties kunnen aangaan, het uitvoeren van dagelijkse routinehandelingen en het omgaan met meerderen. Vastgesteld is dat appellante is aangewezen op intensieve begeleiding op de werkplek. Deze dient motiverend, stimulerend en positief te zijn omdat appellante nog weinig successen heeft ervaren in haar werk en dat haar zelfbeeld geen goed heeft gedaan. Er is sprake van een gebrek aan motivatie (voor werk) en een dagritme van zeer laat naar bed gaan met als gevolg ook laat opstaan. Dit maakt het nakomen van afspraken (met name in de ochtend) erg lastig. De (opvoedkundige) begeleiding zal appelante daarom aan moeten sporen om tijdig naar bed te gaan en een gestructureerd dag-/nachtritme aan te houden. Als appellante op deze wijze in passend werk taken wel gedaan krijgt, zal zij hierdoor een beter zelfbeeld krijgen en met meer vertrouwen werkzaamheden oppakken en werkplezier beleven. Dit zal haar motivatie ten goede komen.
4.7.
Deze conclusies kunnen worden gevolgd en worden bevestigd door de informatie van de GZ-psycholoog van 15 december 2021. Daarin is vastgesteld dat appellante een verminderde stemming heeft als gevolg van het uitblijven van positieve ervaringen en een toekomstperspectief en dat haar stemming opklaart bij succeservaringen. Geadviseerd is om in te zetten op het toewerken naar een goede daginvulling en een toekomstperspectief door middel van een ondersteunend netwerk. Er is geen sprake van een psychische stoornis en geen indicatie voor een GGZ-behandeling.
4.8.
Appellante heeft haar stelling dat zij als gevolg van een ziekte of gebrek niet in staat is om afspraken na te komen en daarmee geen basale werknemersvaardigheden heeft, niet voldoende onderbouwd. Zij heeft in hoger beroep geen verdere medische gegevens overgelegd die tot een ander oordeel leiden over haar medische situatie op de datum in geding.
4.9.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig, inzichtelijk en navolgbaar is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan hun conclusies.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat de rechtbank het Uwv terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat appellante op 5 oktober 2020 beschikte over arbeidsvermogen en om die reden niet als jonggehandicapte is aan te merken. De vraag naar de duurzaamheid kan daarom onbeantwoord blijven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S. Pouw

Bijlage

Artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong
Jonggehandicapte is de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten
Betrokkene heeft geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie als bedoeld in de artikelen 1a:1, eerste lid, 2:4, eerste lid, en 3:8a, eerste lid, van de Wajong, indien hij:
a. a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie;
b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt;
c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur; of
d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is, tenzij hij ten minste twee uur per dag belastbaar is en in staat is per uur ten minste een bedrag te verdienen dat gelijk is aan het minimumloon per uur.