ECLI:NL:CRVB:2023:1673

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
21/1599 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. De appellante was van mening dat zij meer dan 35% arbeidsongeschikt was, maar het Uwv had vastgesteld dat dit niet het geval was. In een eerdere tussenuitspraak was geoordeeld dat het medische onderzoek niet volledig en zorgvuldig was uitgevoerd, omdat er geen fysiek spreekuurcontact had plaatsgevonden met een geregistreerd verzekeringsarts. Dit gebrek is hersteld door een nieuw onderzoek, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep de appellante op 16 november 2022 heeft onderzocht. De verzekeringsarts concludeerde dat er geen aanleiding was om het eerder ingenomen medisch standpunt te herzien en dat de beperkingen van de appellante niet waren onderschat.

De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende aandacht heeft besteed aan de lichamelijke en psychische klachten van de appellante. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de weigering van de WIA-uitkering gerechtvaardigd was. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank Amsterdam vernietigd en het beroep gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Dit betekent dat de appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering per 14 november 2019. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellante, die in totaal € 2.929,50 bedragen, inclusief het griffierecht.

Uitspraak

21 1599 WIA

Datum uitspraak: 30 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2021, 20/5054 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

De Raad heeft in het geding tussen partijen op 5 oktober 2022 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2022:2133, gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 maart 2023 ingebracht.
Namens appellante heeft mr. I. Rhodes, advocaat, een zienswijze op dit rapport ingediend. Het Uwv heeft met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 juni 2023 op de zienswijze gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de tussenuitspraak. Volstaat wordt met het volgende.
1.2.
De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek niet volledig en daarmee onvoldoende zorgvuldig is geweest, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Vastgesteld is dat zowel in de primaire fase als in bezwaar geen fysiek spreekuurcontact met een geregistreerd verzekeringsarts (bezwaar en beroep) heeft plaatsgevonden. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat een fysiek onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar geen toegevoegde waarde had, is niet gevolgd.
1.3.
Het Uwv is opgedragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen door alsnog een spreekuurcontact met een verzekeringsarts te laten uitvoeren.
1.4.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op 16 november 2022 op het spreekuur lichamelijk en psychisch onderzocht. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek gedaan en aanvullende medische informatie opgevraagd bij de huisarts. In het rapport van 2 maart 2023 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat geen aanleiding bestaat om het eerder ingenomen medisch standpunt te herzien. In het rapport van 15 juni 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog een nadere toelichting gegeven.
1.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat het lichamelijk onderzoek door een verzekeringsarts veel te laat heeft plaatsgevonden. Appellante heeft verder aangevoerd dat de beperkingen in verband met haar hand-, pols- en schouderklachten zijn onderschat en de geduide functies daarom niet passend zijn. Ook had zij op de datum in geding al rug- en heupklachten.
2. De Raad oordeelt als volgt.
2.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
2.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 14 november 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
2.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante alsnog op een spreekuur onderzocht en over de bevindingen gerapporteerd. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 maart 2023 blijkt dat uitgebreid aandacht is besteed aan de lichamelijke en psychische klachten van appellante. Hierdoor is uitvoering gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht terwijl verder sprake was van een zorgvuldig medisch onderzoek. Daarmee is het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld.
2.4.
Met betrekking tot de juistheid van de medische beoordeling wordt het volgende overwogen.
2.4.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de bezwaarfase, na telefonisch contact met appellante en bestudering van de medische gegevens van behandelaars, in het rapport van 2 september 2020 de medische beoordeling door de primaire arts heroverwogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconstateerd dat het op de datum in geding gaat om restklachten van de rechterhand en -pols na een CTS-operatie in juli 2019 en om (al jaren spelende) aspecifieke klachten van nek en schouders. Uit het onderzoek van de primaire arts en de gegevens van behandelaars blijkt dat er een discrepantie is tussen de forse mate waarin appellante klachten en beperkingen claimt en de objectieve onderzoeksbevindingen (zo laat beeldvormend onderzoek van nek en schouders geen afwijkingen zien). Er is dan ook geen reden om appellante volledig te volgen in de geclaimde beperkingen. Appellante is beperkt te achten voor langdurig krachtig gebruik van de rechterhand en zwaardere belasting van nek en schouders zoals optreedt bij frequent zware lasten hanteren, langdurig actief zijn boven schouderhoogte en zwaar tillen/dragen/duwen/trekken. Appellante is ook beperkt voor trillingsbelasting op de rechterpols en -hand, nek en schouders en voor persoonlijk risico/beroepsmatig chauffeuren vanwege het gebruik van tramadol en soms oxycodon. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in verband hiermee de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op enkele punten aangepast.
2.4.2.
In het rapport van 2 maart 2023 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat de bij het onderzoek op het spreekuur en van de huisarts verkregen informatie geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen medisch standpunt te herzien. Er zijn geen aanwijzingen dat de beperkingen aan de rechterhand en -pols zijn onderschat. Uit de gegevens van de orthopeed blijkt dat de toename van schouderklachten links in december het gevolg was van kneuzing door een val op 17 december 2019. Hierdoor was sprake van een tijdelijk toegenomen bewegingsbeperking, maar deze dateerde van meer dan vier weken na de datum in geding. Rug- en heupklachten werden bij de primaire arts in november 2019 en bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep in september 2020 niet gemeld. Om die reden was er ook geen aanleiding om destijds een lichamelijk onderzoek te verrichten van rug en benen. Van deze klachten wordt voor het eerst melding gemaakt in de brief van de orthopeed van 17 juni 2021. Dit is ver na datum in geding. Overigens lijken deze klachten aspecifiek. De kale plek op de hoofdhuid levert geen beperkingen voor werken op. Ook de obesitas levert geen extra beperkingen voor werken op (vanwege andere aandoeningen werden
in rubriek 4 al de nodige beperkingen gesteld). Verder levert ook de aandoening PCOS, wat mogelijk al speelde ten tijde van datum in geding, geen extra beperkingen op.
2.4.3.
In het rapport van 15 juni 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de reactie van appellante van 11 april 2023 nog een nadere toelichting gegeven op de gestelde rug- en heupklachten. De rug- en heupklachten zijn eerder, bij het onderzoek door de primaire arts en in bezwaar, niet gemeld. Blijkbaar speelden de klachten toen niet of waren dermate licht dat ze voor appellante geen belemmeringen opleverden en daarom niet gemeld werden. Over het “aspecifiek lijken” van de rug- en heupklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat uit de bevindingen van de orthopeed en het lichamelijk onderzoek op het spreekuur van 16 november 2022 naar voren lijkt te komen dat sprake is van aspecifieke, dat wil zeggen tendomyogene klachten. Er zijn namelijk geen aanwijzingen voor HNP, kanaalstenose of artrose van de heupen. De orthopeed heeft appellante nog terugverwezen naar de huisarts voor het uitsluiten van een systemische oorzaak/reumatologie, maar blijkbaar vond de huisarts een doorverwijzing naar de reumatoloog niet nodig. Op de datum in geding waren er dus geen aanwijzingen voor rug- en heupklachten.
2.4.4.
In wat appellante heeft aangevoerd, noch in de aanwezige medische stukken zijn aanknopingspunten te vinden om de gemotiveerde en uitvoerig onderbouwde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat er geen aanleiding is om andere en/of zwaardere beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de FML van 2 september 2019, niet te volgen. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken ingebracht waaruit blijkt dat er op de datum in geding meer klachten en beperkingen waren dan waarmee door de verzekeringsarts bezwaar en beroep al rekening is gehouden. Ook het standpunt van appellante, dat zij op de datum in geding al rug- en heupklachten had, is niet met objectieve medische gegevens onderbouwd.
2.5.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen, vastgelegd in de FML van 2 september 2019, heeft het Uwv met het arbeidskundig rapport van 2 september 2020 voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Het Uwv heeft met ingang van 14 november 2019 de mate van arbeidsongeschiktheid terecht vastgesteld op minder dan 35% en appellante terecht geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen.
3. Omdat eerst na de tussenuitspraak in hoger beroep sprake is van een afdoende motivering van het bestreden besluit, bestaat aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Voor appellante betekent dit dat zij geen recht heeft op een WIA-uitkering per 14 november 2019.
4. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden voor verleende rechtsbijstand begroot op € 837,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift) en op € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze na een tussenuitspraak). De totale door het Uwv te vergoeden proceskosten bedragen € 2.929,50. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 september 2020;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.929,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) E.X.R. Yi