ECLI:NL:CRVB:2023:1672

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
22/3708 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid onder de 35%

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die voor het laatst als taxichauffeur werkte, meldde zich ziek op 24 november 2014 met depressieve klachten. Na een periode van ziekte ontving hij een Ziektewetuitkering, maar het Uwv weigerde hem een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv bleef bij zijn standpunt. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij hoger beroep aantekende.

Tijdens de zitting op 19 juli 2023 werd de zaak behandeld. Appellant, bijgestaan door zijn advocaat, voerde aan dat zijn beperkingen waren toegenomen en dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering had toegekend. De Raad concludeerde dat, hoewel de beperkingen van appellant waren toegenomen, de mate van arbeidsongeschiktheid nog steeds onder de 35% bleef. De medische en arbeidskundige beoordeling door het Uwv was voldoende onderbouwd en de argumenten van appellant werden niet gevolgd.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering. De beslissing van de Raad werd openbaar uitgesproken op 30 augustus 2023, waarbij appellant geen vergoeding voor proceskosten of terugbetaling van griffierecht ontving.

Uitspraak

22/3708 WIA
Datum uitspraak: 30 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 oktober 2022, 20/4718 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 30 oktober 2019 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 10 juni 2020 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.C. Walker, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 juli 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Walker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant geen WIA-uitkering heeft toegekend. Appellant heeft met ingang van 1 september 2017 (datum in geding) toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 21 november 2016 in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. De verzekeringsarts heeft de beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
9 oktober 2019. Ondanks het aannemen van extra beperkingen is na arbeidskundige beoordeling de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 0%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen vanwege zijn psychische klachten en zijn doorgemaakte hartinfarct, dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als taxichauffeur voor 41,19 uur per week. Op 24 november 2014 heeft hij zich ziek gemeld met depressieve klachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 2 februari 2015 is aan hem een Ziektewetuitkering toegekend. Bij besluit van 20 juli 2017 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 21 november 2016 een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. De juistheid van dit besluit is in beroep en in hoger beroep bevestigd. [1] 1.2. Appellant heeft zich op 3 juli 2019 bij het Uwv gemeld met toegenomen psychische en lichamelijke klachten met ingang van september 2017. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft het Uwv bij besluit van 30 oktober 2019 geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen. De beperkingen van appellant (uit dezelfde oorzaak) zijn weliswaar per 1 september 2017 toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 21 november 2016, maar de mate van arbeidsongeschiktheid blijft minder dan 35%.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft in het beroep met zaaknummer SGR 20/7478 een cardioloog als deskundige benoemd. De rechtbank heeft aan de deskundige gevraagd of er een verband bestaat tussen de psychische klachten van appellant en het op 23 december 2019 doorgemaakte hartinfarct. De deskundige heeft geconcludeerd dat het zeer onwaarschijnlijk is dat er een relatie bestaat tussen het hartinfarct en de klachten die speelden voor het hartinfarct. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierna inzichtelijk heeft gemotiveerd dat er op basis van de medische informatie en het rapport van de deskundige geen reden is voor het aannemen van meer beperkingen per 1 september 2017. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep af te wijken. Er zijn geen aanwijzingen dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functies niet passen binnen de belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat het Uwv terecht per 1 september 2017 aan appellant heeft geweigerd om een WIA-uitkering toe te kennen.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Appellant heeft daartegen aangevoerd dat er een verband bestaat tussen zijn hartinfarct op 23 december 2019 en zijn eerder aangegeven beperkingen en dat deze zijn toegenomen op en na 1 september 2017. Ook is appellant van mening dat zijn psychische klachten en beperkingen zijn onderschat. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met de behandelingen voor zijn psychische problematiek en de nawerkingen daarvan. Volgens appellant heeft de toename van zijn hartklachten, die uiteindelijk heeft geleid tot het hartinfarct, ook een negatieve invloed gehad op zijn psychische problematiek en is onvoldoende rekening gehouden met de toename van die problematiek en de beperkingen als gevolg daarvan. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat niet alleen 1 september 2017 de datum in geding is, maar ook 3 juli 2019, de datum van de WIA-aanvraag wegens toegenomen klachten.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om geen WIA-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Medische beoordeling
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat er een verband bestaat tussen zijn hartinfarct en zijn eerder aangegeven beperkingen en dat deze zijn toegenomen op en na 1 september 2017. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Uit het rapport van 9 oktober 2019 volgt dat de verzekeringsarts heeft erkend dat de beperkingen van appellant met ingang van 1 september 2017 zijn toegenomen. Zij heeft na onderzoek, gelet op toegenomen psychische klachten en klachten aan het bewegingsapparaat, extra beperkingen aangenomen voor emotionele problemen hanteren, trillingen en zware beschermende kleding. Deze beperkingen zijn vastgelegd in de FML van 9 oktober 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 juni 2020 inzichtelijk gemotiveerd dat het hartinfarct heeft plaatsgevonden in december 2019 na het onderzoek door de verzekeringsarts in oktober 2019 en dat het geen invloed heeft op de mogelijkheden van appellant in de periode vanaf september 2017 tot oktober 2019. Daar komt bij dat de verzekeringsarts bij het lichamelijk onderzoek in oktober 2019 een reguliere hartactie zonder souffles (hartruis) heeft geconstateerd. Aan de door appellant overgelegde medische informatie van 12 februari 2003 kan niet de betekenis worden toegekend die hij hieraan gehecht wenst te zien. Deze informatie ziet op een periode ver voor de datum in geding.
4.4.
De beroepsgrond van appellant dat zijn psychische klachten en beperkingen zijn onderschat, slaagt evenmin.
4.4.1.
Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd ter onderbouwing van deze stelling. De verzekeringsarts heeft in haar rapport van 9 oktober 2019 inzichtelijk toegelicht dat op psychisch gebied meer beperkingen aan de orde zijn. Zoals is toegelicht in 4.3.1 zijn in de FML dan ook aanvullende beperkingen opgenomen. De beperking voor het hanteren van emotionele problemen van anderen is zelfs sterk beperkt. Anders dan appellant heeft betoogd geven de in het dossier aanwezige en door de verzekeringsartsen bij de beoordeling betrokken medische stukken van de behandelaars van appellant geen aanleiding te veronderstellen dat meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat 3 juli 2019, de datum waarop hij melding heeft gemaakt van toegenomen klachten, ook als datum in geding geldt. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Uit het rapport van 9 oktober 2019 van de verzekeringsarts volgt dat appellant tijdens het spreekuur heeft aangegeven dat zijn klachten zijn toegenomen vanaf september 2017. De verzekeringsartsen zijn hier bij hun beoordeling terecht van uitgegaan. Appellant heeft zijn stelling dat vanaf 3 juli 2019 ook sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid niet onderbouwd met medische gegevens. De Raad heeft hiervoor ook geen aanknopingspunten gevonden in het dossier.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) O.N. Haafkes

Bijlage

Artikel 55 van de Wet WIA
1. Indien op de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid, geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan, ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, indien hij op de dag daaraan voorafgaand:
a. recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering;
b. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na:
1°. de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid; of
2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering; of
c. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vier weken na:
1°. de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid; of
2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
2. Het recht op een WGA-uitkering ontstaat niet indien een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 43, onderdeel a, onder 2°, d, e, f of i zich voordoet.
3. Het recht op een WGA-uitkering ontstaat alsnog op de dag dat geen van de uitsluitingsgronden als bedoeld in artikel 43, onderdeel a, onder 2°, d, e, f of i zich meer voordoet binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, of artikel 49 bedoelde dag, mits de verzekerde op die dag gedeeltelijk arbeidsgeschikt is.

Voetnoten

1.De rechtbank Den Haag heeft op 31 augustus 2017 uitspraak gedaan. Deze uitspraak is bij partijen bekend onder zaaknummers: SGR 17/2091 en SGR 17/2238. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 juni 2019 is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder: ECLI:NL:CRVB:2019:2110.