ECLI:NL:CRVB:2023:1658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2023
Publicatiedatum
28 augustus 2023
Zaaknummer
22/2360 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die voorheen als productiemedewerker werkte, heeft zich op 26 oktober 2017 ziekgemeld en een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste functie en heeft hem functies aangeboden die hij zou kunnen vervullen. Appellant is het niet eens met deze beoordeling en stelt dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om de conclusies van het Uwv te betwisten. Appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvullende medische informatie heeft overgelegd en verzocht om de benoeming van een onafhankelijke deskundige. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn uitspraak bevestigd dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad heeft de argumenten van appellant niet gevolgd en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

De Raad concludeert dat de medische en arbeidskundige beoordelingen door het Uwv adequaat zijn uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven. De uitspraak is gedaan op 24 augustus 2023.

Uitspraak

22/2360 WIA
Datum uitspraak: 24 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 juli 2022, 21/1185 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 22 oktober 2020 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 14 april 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Wel is het Uwv veroordeeld tot betaling van proceskosten en griffierecht.
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd behandeld met zaak 22/2359 ZW plaatsgevonden op 13 juli 2023. Appellant is verschenen, vergezeld van zijn dochter en bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels. Na de zitting zijn de zaken gesplitst en wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 22 oktober 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker voor 38,1 uur per week. Op 26 oktober 2017 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Nadat appellant een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 oktober 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk en heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 22 oktober 2020 geweigerd appellant met ingang van die datum een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende beperkingen aangenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat dit geen gevolgen heeft voor de geschiktheid van de voorgehouden functies. Het Uwv heeft daarom geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen reden bestaat de inhoudelijke beoordeling niet te volgen. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) met inachtneming van de informatie van de behandelende sector rekening heeft gehouden met de geobjectiveerde klachten van appellant en in bezwaar nog aanvullende beperkingen in de gewijzigde FML van 11 maart 2021 heeft opgenomen. Het Uwv heeft toegelicht waarom een urenbeperking niet aan de orde is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien deze toelichting niet te volgen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellant in beroep geen medische informatie heeft ingebracht op grond waarvan getwijfeld kan worden aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Wat betreft de geschiktheid voor de geselecteerde functies heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv ter zitting heeft toegelicht dat de derde functie op rij niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd wegens een overschrijding op het aspect buigen en dat daarvoor een als reserve geduide functie in de plaats wordt gesteld. De schatting is daarmee gebaseerd op de functies van monteur printplaten (SBC-code 267051), medewerker intern transport (SBC-code 111120) en de functie van assemblage medewerker elektronische producten (SBC-code 267041). De mediane loonwaarde is ongewijzigd gebleven. De rechtbank heeft, uitgaande van de juistheid van de FML van 11 maart 2021, geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies en het beroep daarom ongegrond verklaard. In verband met de arbeidskundige aanpassing in beroep heeft de rechtbank het Uwv met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van appellant.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat hij verdergaand beperkt is. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellant een rapport over de behandeling bij MiCare van 11 augustus 2021 en een kernbehandelplan van Mondriaan van 19 april 2023 overgelegd. Appellant heeft de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige te raadplegen. Appellant heeft tevens gesteld dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn in verband met zijn opleidingsniveau.
3.2.
Het Uwv heeft bij brief van 15 juni 2023 hierop een reactie gegeven en het ingenomen standpunt gehandhaafd.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij veel meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen en dat in feite sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Het Uwv heeft in de eerste plaats zijn psychische beperkingen onderschat. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Aan het bestreden besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 maart 2021 ten grondslag. Daarin is toegelicht dat uit de in bezwaar overgelegde informatie van MiCare van 21 januari 2021 een toename van klachten blijkt rond de tweede helft van 2020 en dat deze informatie in lijn is met de eigen onderzoeksbevindingen tijdens het spreekuurcontact op 11 maart 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van deze informatie aanleiding gezien om aanvullende beperkingen in de FML op te nemen voor verhoogd persoonlijk risico (aspect 1.8.6), voor het omgaan met conflicten (aspect 2.8.1), voor werk met leidinggevende aspecten (aspect 2.12.5) en appellant aangewezen geacht voor werk zonder eindverantwoordelijkheid (2.12.6). De stelling van appellant dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen, omdat daarnaast ook sprake is van een beperking in verband met een concentratiestoornis en het niet kunnen omgaan met andere mensen, wordt niet gevolgd. Daarvan heeft het Uwv toegelicht dat van concentratieproblemen tijdens het spreekuurcontact niet is gebleken en hiervoor een beperking niet aan de orde is. De problemen in de omgang met andere mensen zijn al meegenomen in een beperking voor aspect 2.8.1. Geen reden bestaat deze toelichting niet te volgen.
4.4.2.
Wat betreft de in hoger beroep overgelegde informatie van MiCare van 11 augustus 2021 heeft het Uwv bij brief van 15 juni 2021 toegelicht dat hierin geen nieuwe gezichtspunten naar voren komen. Deze informatie stond namelijk onder meer al vermeld in de brief van MiCare van 28 januari 2021, die bij de beoordeling is betrokken. Geen reden bestaat deze toelichting niet te volgen. Ook de informatie van de behandeling bij Mondriaan van 19 april 2023 maakt de beoordeling niet anders, omdat – zoals het Uwv terecht heeft gesteld – dit ziet op behandeling geruime tijd na de datum in geding.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat zijn fysieke beperkingen zijn onderschat. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.5.1.
In verband met al jarenlang bestaande pijnklachten in onder meer nek, schouders en voeten heeft het Uwv appellant aangewezen geacht op fysiek lichte werkzaamheden en daarvoor diverse beperkingen in de FML aangenomen. In het dossier zijn geen aanknopingspunten voor het standpunt dat de problematiek van appellant is onderschat. Verder is rekening gehouden met het medicijngebruik in verband met de maag- en darmklachten en is toegelicht waarom voor tinnitus geen beperking per datum in geding aan de orde is, en evenmin een urenbeperking. Geen aanleiding bestaat deze toelichting niet te volgen.
4.6.
Nu geen twijfel bestaat aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv wordt geen aanleiding gezien een onafhankelijk deskundige te benoemen.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.8.
Ten slotte wordt overwogen dat bij rapport van 25 februari 2021 door de arbeidsdeskundige naar behoren is toegelicht dat het opleidingsniveau van appellant is bepaald op 2, gezien zijn vooropleiding en de door hem voor de datum van uitval gedurende jaren vervulde functie. Deze toelichting wordt gevolgd, zodat ook in dit opzicht de geselecteerde functies geschikt zijn te achten.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2023.
(getekend) C.F.E. van Olden Smit
(getekend) D. Schaap
Bijlage
Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.