ECLI:NL:CRVB:2023:1657

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2023
Publicatiedatum
28 augustus 2023
Zaaknummer
21/2871 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en deskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die zich ziek had gemeld na een bedrijfsongeval. De Raad oordeelde dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat de weigering van de uitkering rechtvaardigde. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat er wel degelijk sprake was van toegenomen beperkingen, maar de deskundige, psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing, concludeerde dat de beperkingen niet waren toegenomen ten opzichte van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 januari 2016. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat de beperkingen waren toegenomen. De Raad oordeelde verder dat het Uwv in hoger beroep een toereikende onderbouwing had gegeven voor zijn standpunt, maar dat het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd was. Desondanks was appellante niet benadeeld door dit gebrek. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.603,50 bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 182,- moest vergoeden.

Uitspraak

21.2871 WIA

Datum uitspraak: 24 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 juli 2021, 20/1291 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 december 2021 aan de Raad gestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft psychiater I.S. HernandezDwarkasing als deskundige benoemd.
De deskundige heeft op 10 oktober 2022 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijzen daarover naar voren gebracht.
Desgevraagd heeft de deskundige op 13 februari 2023 op de zienswijze van appellante gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 13 juli 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als telefonisch consulent voor 40,15 uur per week. Op 14 februari 2013 heeft appellante zich voor dit werk ziek gemeld wegens diverse
(cognitieve) klachten na een bedrijfsongeval waarbij zij is blootgesteld aan giftige stoffen.
1.2.
Bij besluit van 10 februari 2016 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Appellante was op dat moment 30 uur per week werkzaam in haar eigen werkzaamheden. Het bezwaar van appellante is ongegrond verklaard en het beroep was niet-ontvankelijk.
1.3.
Naar aanleiding van een melding van verslechtering van gezondheid heeft appellante op
7 november 2019 het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft in een rapport van 12 november 2019 vastgesteld dat er sprake is van een nieuw ziektebeeld, namelijk depressie. Bij besluit van 26 november 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 13 augustus 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij andere gezondheidsklachten heeft dan bij de eerdere WIA-aanvraag.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 16 april 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 november 2019 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De rechtbank is verder van oordeel dat het Uwv terecht heeft gesteld dat de toegenomen klachten voortkomen uit een andere oorzaak dan die waarvoor bij de eerdere WIA-beoordeling beperkingen werden aangenomen. De beschikbare medische gegevens geven de rechtbank geen reden te twijfelen aan de motivering van de verzekeringsartsen van het Uwv. Daarbij is van belang geacht dat er volgens het door appellante ingediende rapport van Ergatis van 8 oktober 2020 geen verklarend ziektebeeld of afwijking is gevonden voor met de blootstelling aan toxische stoffen samenhangende beperkingen. Dit komt overeen met de visie van de arts van het Uwv die in het rapport van 12 november 2019 heeft vastgesteld dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak omdat er geen aanleiding is om aan te nemen dat er bij de voorgaande WIA-beoordeling sprake was van een progressief ziektebeeld. Er was in 2019 sprake van een nieuw ziektebeeld, depressie.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat het Uwv inhoudelijk heeft getoetst of appellante als een medische afzakker kan worden beschouwd. Het standpunt van het Uwv dat niet is gebleken van een objectief medische noodzaak waardoor appellante minder is gaan werken, is door de rechtbank gevolgd omdat uit de stukken niet blijkt dat appellante na overleg met of op advies van een behandelaar of de bedrijfsarts minder is gaan werken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er wel degelijk sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor eerder een WIAbeoordeling heeft plaatsgevonden. Er is volgens appellante geen sprake van een depressie maar van een verslechtering van de situatie als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak, te weten het bedrijfsongeval dat in 2013 heeft plaatsgevonden. De opvatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de verslechtering van de medische toestand na 6,5 jaar na de toxische blootstelling in biologische zin niet meer zou kunnen worden toegeschreven aan de eenmalige blootstelling is niet medisch onderbouwd. Appellante heeft de Raad daarom verzocht een deskundige te benoemen. Verder handhaaft appellante haar stelling dat zij een medische afzakker is. Zij verwijst daarvoor naar de in beroep ingediende rapporten van Ergatis en van Elabo.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Gelet op het verschil van mening over de psychische problematiek op de datum in geding, 13 augustus 2019, en de daaruit voortvloeiende beperkingen, heeft de Raad psychiater Hernandez-Dwarkasing als deskundige benoemd.
3.4.
De deskundige is in haar rapport van 10 oktober 2022 tot de conclusie gekomen dat zowel in 2016 als in 2019 sprake was van een somatisch-symptoomstoornis, matig en persisterend. De deskundige is van mening dat er geen reden is om vanuit psychiatrisch oogpunt meer beperkingen te stellen dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 januari 2016 en acht appellante op 13 augustus 2019 belastbaar volgens deze FML.
3.5.
Appellante heeft in reactie op het rapport van de deskundige aangevoerd dat het een bevestiging geeft van het feit dat er, in tegenstelling tot de opvatting van het Uwv, niet gesproken kan worden van een nieuw ziektebeeld. Appellante acht het tegenstrijdig dat de deskundige zegt dat het invullen en beoordelen van de FML niet tot de competenties van een psychiater behoort en vervolgens toch een uitspraak doet over de beperkingen in de FML.
3.6.
Het Uwv heeft de conclusie van de deskundige onderschreven.
3.7.
In reactie op het commentaar van appellante heeft de deskundige te kennen gegeven dat de beperkingen vanuit psychiatrisch perspectief zijn beoordeeld en dat de conclusie daarvan is vermeld in het expertiserapport. Daarin is uitgelegd dat er sprake is van een psychische overbelasting door meerdere factoren. Deze overbelasting veroorzaakt psychische klachten die in ernst wisselen afhankelijk van bijkomende psychosociale stress. Deze klachten zijn niet te kwalificeren als een psychiatrische stoornis.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van
13 augustus 2019 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als het rapport van de deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor met betrekking tot het rapport van psychiater Hernandez-Dwarkasing. Het onderzoek van de deskundige is zorgvuldig geweest. De wijze waarop in het rapport is ingegaan op de klachten van appellante, de wijze waarop de informatie uit de behandelend sector in de beoordeling is betrokken en de verslaglegging daarvan is inzichtelijk en consistent.
4.4.
De deskundige heeft te kennen gegeven dat zij zich wat betreft de uit de psychische klachten voortvloeiende beperkingen, kan verenigen met de FML van 29 januari 2016. Zij heeft geen aanleiding gezien om op 13 augustus 2019 verdergaande beperkingen aan te nemen. De Raad ziet geen aanleiding om de deskundige hierin niet te volgen.
4.5.
Dit betekent dat er per 13 augustus 2019 geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de beperkingen die in de FML van 29 januari 2016 zijn vastgelegd. Nu er geen sprake is van toegenomen beperkingen, kan de vraag naar de ziekteoorzaak onbesproken blijven. Het standpunt van de deskundige dat zij als psychiater vanuit eigen psychiatrisch specialistische kennis en perspectief uitspraken kan doen over beperkingen met betrekking tot items binnen de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren wordt onderschreven.
4.6.
Appellante heeft naar aanleiding van deze ziekmelding opnieuw de wachttijd volgemaakt en een WIA-aanvraag ingediend. De vraag of appellante als medische afzakker moet worden aangemerkt staat in dit hoger beroep niet ter beoordeling, maar zal in de besluitvorming over de nieuwe aanvraag kunnen worden meegenomen.
4.7.
Het Uwv heeft zich op het (gewijzigde) standpunt gesteld dat weliswaar sprake is van een zelfde ziekteoorzaak maar dat geen sprake is van toegenomen beperkingen. Het bestreden besluit is pas in hoger beroep voorzien van een toereikende onderbouwing. Daarom was het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd aangezien aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van gronden.
5. Met toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.674,- in beroep (twee punten met wegingsfactor één voor het indienen van het beroepschrift en het bijwonen van de zitting) en op € 2.929,50 in hoger beroep (drie en een halve punt met wegingsfactor één voor het indienen van het hogerberoepschrift, tweemaal het bijwonen van de zitting en voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na verslag van het deskundigenonderzoek) voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.603,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) O.N. Haafkes