ECLI:NL:CRVB:2023:1655

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2023
Publicatiedatum
28 augustus 2023
Zaaknummer
22/329 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Ziektewet-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 1 maart 2020. Appellante, die zich op 8 mei 2018 ziek meldde met diverse klachten, ontving aanvankelijk een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 28 januari 2019, waarna appellante bezwaar maakte. De rechtbank Zeeland-West-Brabant benoemde een deskundige die concludeerde dat appellante op 28 januari 2019 niet in staat was haar eigen werk te verrichten door invaliderende vermoeidheid. Echter, het Uwv verklaarde in een nieuw besluit van 29 april 2021 dat appellante per 1 maart 2020 weer in staat was om te werken.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het tweede besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat haar vermoeidheid na behandeling niet volledig was verdwenen en dat een recent vitamine B12-tekort haar klachten kon verklaren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had beëindigd, omdat er geen medische gegevens waren die aantoonden dat appellante op 1 maart 2020 niet in staat was haar arbeid te verrichten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om een deskundige te benoemen af, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling.

De uitspraak bevestigt dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

22/329 ZW
Datum uitspraak: 25 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 december 2021, 19/2599 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 24 januari 2019 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Ziektewet (ZW) per 28 januari 2019 beëindigd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 1 mei 2019 (bestreden besluit 1) bij de beëindiging van de ZW-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft een deskundige benoemd die op 5 oktober 2020 heeft gerapporteerd. Bij besluit van 29 april 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarbij het bezwaar van appellante gegrond is verklaard en waarin is bepaald dat appellante per 1 maart 2020 weer in staat was haar arbeid te verrichten.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M.J.E.M. Edelmann, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 juli 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Edelmann. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 1 maart 2020 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om haar eigen werk te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als procesmanager voor 39,77 uur per week. Op 8 mei 2018 heeft zij zich ziekgemeld met burn-out klachten, spanningsklachten, angstklachten en vastzittende spieren in nek en schouders. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de ZW toegekend. Op 6 november 2018 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 28 januari 2019 geschikt geacht voor haar laatste werk. Bij besluit van 24 januari 2019 heeft het Uwv de ZW-uitkering per die datum beëindigd.
1.2.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
1.3.
De rechtbank heeft internist prof. dr. J.B.L. Hoekstra als deskundige benoemd. De deskundige heeft in het rapport van 5 oktober 2020 vastgesteld dat bij appellante sprake is van de compound heterozygote vorm van hemochromatose, van hypertensie die met een beperkt aantal medicamenten goed gereguleerd is, moeilijk te duiden gewrichtsklachten die vermoedelijk geen uiting van hemochromatose zijn en van moeilijk te duiden en niet als ernstig te beschouwen spierspanning en spierpijn. De deskundige is van mening dat deze beperkingen ook op 28 januari 2019 aanwezig waren
.Naar het oordeel van de deskundige was appellante op 28 januari 2019 niet in staat het eigen werk te verrichten omdat sprake was van een invaliderende moeheid berustende op de toen nog niet gestelde diagnose hemochromatose. De frequente otitiden hebben volgens de deskundige aan die moeheid vermoedelijk een bijdrage geleverd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 12 november 2020 gereageerd op het rapport van de deskundige. De deskundige heeft in het rapport van 9 februari 2021 desgevraagd toegelicht dat de genoemde beperkingen aanwezig waren op 28 januari 2019 en dat de toen aanwezige invaliderende moeheid destijds evident was maar tijdens het onderzoek van de deskundige nauwelijks meer aanwezig. Ook de otitiden waren er op 28 januari 2019 wel maar waren ten tijde van het onderzoek niet meer actief.
1.4.
Bij besluit van 29 april 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarbij het bezwaar van appellante gegrond is verklaard en waarin is bepaald dat appellante per 1 maart 2020 weer in staat was haar arbeid te verrichten.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op goede gronden heeft gesteld dat appellante op 1 maart 2020 weer in staat was om ‘haar arbeid’ te verrichten. Uit het rapport van de deskundige volgt dat de gewrichtsklachten en de spierspanning niet medisch objectiveerbaar zijn. Dit heeft appellante niet weersproken. De behandelend internist-vasculair geneeskundige heeft op 16 juni 2020 geschreven, dat het een stuk beter met appellante gaat en dat zij in het revalidatietraject heeft geleerd dat een groot deel van haar klachten voortkomen uit stress, dat ze heeft geleerd dingen te doseren en dat de hemochromatose goed onder controle is met intermitterende bloeddonatie/flebotomie. Daarbij komt dat de huisarts op 22 september 2020 aan de deskundige schrijft dat de situatie van appellante door aderlatingen vanaf maart 2019 sterk is verbeterd. Uit het dossier blijkt dat de otitiden in de loop van 2019 zijn verdwenen en het revalidatietraject in februari 2020 is geëindigd. Uit het rapport van de deskundige en de informatie van de behandelaars blijkt niet dat appellante zich daarna opnieuw heeft gemeld met vermoeidheidsklachten. Het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet alleen gebaseerd op de uitlating van appellante dat zij baat heeft gehad bij het revalidatietraject. Dat zij nog onder controle is bij de internist en medicatie gebruikt zegt niets over de beperkingen voor arbeid en leidt niet tot een ander oordeel. Appellante heeft naar aanleiding van bestreden besluit 2 geen nieuwe medische gegevens ingediend.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat haar vermoeidheid na de behandeling is verminderd, maar niet is verdwenen. Inmiddels heeft de huisarts in december 2021 een tekort aan vitamine B12 geconstateerd. Dit tekort bouwt zich niet in een paar maanden op. Volgens de huisarts kan deze diagnose alle klachten verklaren. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van de huisarts van 12 januari 2022 overgelegd. Bij brief van 31 januari 2023 heeft appellante verdere medische stukken overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt. Ter zitting heeft appellante verzocht een internist als deskundige te benoemen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellante per 1 maart 2020 te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een verzekerde recht op een ZW-uitkering als hij zijn arbeid als gevolg van ziekte of gebreken niet kan verrichten. ‘Zijn arbeid’ is het werk dat de verzekerde als laatste heeft verricht voordat hij ziek werd. Als de verzekerde geen werkgever heeft, wordt beoordeeld of de verzekerde werkzaamheden kan verrichten die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.4.
De door de rechtbank ingeschakelde deskundige heeft geconcludeerd dat appellante op 28 januari 2019 niet in staat was haar eigen werk te verrichten door invaliderende vermoeidheid. In het aanvullende rapport van 9 februari 2021 heeft de deskundige nogmaals toegelicht welke medische klachten aanwezig waren op 28 januari 2019 en heeft daarbij gerapporteerd dat de invaliderende vermoeidheid ten tijde van het onderzoek op 9 september 2020 nauwelijks meer aanwezig was. Ook de otitiden waren er in januari 2019 wel en waren ten tijde van het onderzoek niet meer actief. De internist heeft in de brief van 16 juni 2020 beschreven dat het een stuk beter gaat met appellante en uit de brief van de huisarts van 13 juli 2022 blijkt dat appellante na het multidisciplinair revalidatietraject eind 2019 enige vooruitgang heeft geboekt op het gebied van vermoeidheidsklachten en dat ontstekingen niet meer voorkomen. Het Uwv ontkent niet dat bij appellante sprake is van vermoeidheidsklachten, maar nu appellante het revalidatietraject op 1 maart 2020 heeft beëindigd, de invaliderende vermoeidheid ten tijde van het onderzoek door de deskundige op 9 september 2020 nauwelijks meer aanwezig was en uit de informatie van de huisarts blijkt dat er ten tijde van belang sprake was van verminderde klachten, bestaat geen aanleiding om te oordelen dat appellante op 1 maart 2020 zodanig beperkt was dat zij niet in staat was tot het verrichten van haar arbeid. De door appellante in hoger beroep overgelegde informatie leidt niet tot een ander oordeel. Deze informatie is van ruim na de datum in geding en voor zover nu sprake is van een vitamine B12 tekort, kan dit niet leiden tot een ander oordeel, omdat uit het onderzoek van de deskundige en de informatie van de behandelaars niet is gebleken dat de klachten en daarmee de beperkingen op de datum in geding zodanig waren dat appellante daarmee niet haar arbeid kon verrichten. Verder is uit de medische stukken niet gebleken dat sprake is van cognitieve problemen, zodat het standpunt van appellante ter zitting dat zij concentratie- en geheugenproblemen ervaart, niet kan worden gevolgd.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat geen aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling, zodat de Raad ook geen aanleiding ziet voor het benoemen van een deskundige, zoals door appellante is verzocht.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) E.X.R. Yi

Bijlage

Artikel 19 van de Ziektewet
1. De verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
(…)
4. Voor de toepassing van deze wet worden onder ziekte mede verstaan gebreken.
5. Ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft als bedoeld in artikel 9, 10 of 12 wordt onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. In afwijking van de eerste zin wordt indien de verzekerde de arbeid gedurende minder dan een week heeft verricht en daaraan voorafgaand gedurende ten minste zes maanden andere arbeid heeft verricht onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die gewoonlijk kenmerkend zijn voor de andere arbeid die in die zes maanden hoofdzakelijk is verricht.