ECLI:NL:CRVB:2023:1637

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2023
Publicatiedatum
23 augustus 2023
Zaaknummer
21/2706 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over recht op WIA- en ZW-uitkering na vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de weigering van het Uwv om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die eerder als assistent filiaalmanager werkte, had zich ziekgemeld met pijnklachten door hypermobiliteit en fibromyalgie. De Raad heeft de deskundige, L. Greveling-Fockens, ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat de belastbaarheid van appellante op de relevante data gelijk was en dat de door het Uwv vastgestelde FML niet volledig was. De Raad volgde het advies van de deskundige en oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, evenals een ZW-uitkering na haar ziekmelding in mei 2020. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de besluiten van het Uwv in eerste instantie ongegrond had verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal € 5.440,50 bedroegen, en het griffierecht van € 464,-.

Uitspraak

21.2706 ZW, 21/2708 WIA

Datum uitspraak: 23 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 juni 2021, 20/6963 (aangevallen uitspraak 1) en 20/10203 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 14 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Os. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, benoemd als deskundige.
De deskundige heeft op 2 februari 2023 een rapport uitgebracht.
Appellante heeft bij brief van 27 februari 2023 een reactie ingediend.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 februari 2023, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 februari 2023 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 februari 2023 aan de Raad gestuurd.
Op 21 maart 2023 heeft de deskundige gereageerd op de brief van appellante van 27 februari 2023.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nadere zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek in beide zaken heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

21.2708 WIA

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als assistent filiaalmanager in een schoenenzaak voor
32 uur per week. Op 29 januari 2018 heeft appellante zich ziekgemeld met pijnklachten als gevolg van hypermobiliteit en fibromyalgie.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 18 december 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De beperkingen voor het verrichten van arbeid heeft de verzekeringsarts vastgelegd in een FML van 30 december 2019.
1.3.
Met inachtneming van de FML heeft een arbeidsdeskundige passende functies voor appellante geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij een mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35%. Bij besluit van 22 januari 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 27 januari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep na heroverweging in zijn rapport van 15 mei 2020 geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 21 mei 2020 geconcludeerd dat appellante ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv bij besluit van 26 mei 2020 (bestreden besluit 1) het bezwaar ongegrond verklaard

21.2706 ZW

2.1.
Appellante heeft zich per 28 mei 2020 weer ziekgemeld met (toegenomen) schouderklachten. Op 2 juli 2020 heeft er een telefonisch spreekuur plaatsgevonden met een sociaal medisch verpleegkundige. De verzekeringsarts heeft op 10 juli en 23 juli 2020 telefonisch contact gehad met appellante. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 23 juli 2020. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de klachten voortkomen uit een aandoening waarmee appellante al langer bekend is maar niet leiden tot veranderingen in de FML van 30 december 2019 die is opgesteld bij de WIA-beoordeling. Appellante werd per 28 mei 2020 geschikt geacht voor het vervullen van tenminste één van de bij de
WIA-beoordeling van 30 december 2019 geselecteerde functies. Het Uwv heeft bij besluit van 28 juli 2020 vastgesteld dat appellante per 28 mei 2020 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
2.2.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 16 november 2020 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 november 2020 ten grondslag.
2.3.
De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de medische onderzoeken op een voldoende zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen en de verzekeringsartsen bezwaar en beroep blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsartsen feiten over de data in geding hebben gemist. De rechtbank is bovendien niet gebleken dat de rapporten van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep onvolledig zijn of tegenstrijdigheden bevatten.
2.4.
In aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank verder overwogen dat zij, gelet op de beschikbare gegevens, het standpunt van het Uwv kan volgen dat appellante op de datum in geding (27 januari 2020) niet op medische gronden volledig arbeidsongeschikt was. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben het door appellante in bezwaar ingediende rapport van verzekeringsarts M.J. Gerritze van 2 september 2019, in de beoordeling betrokken. De rechtbank kan het Uwv ook volgen in zijn standpunt dat voor een urenbeperking in het geval van appellante geen aanleiding is. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. De rechtbank is van oordeel dat, uitgaande van de medische beperkingen die zijn vastgelegd in de FML van 30 december 2019, de arbeidsdeskundigen voldoende hebben gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de bij appellante vastgestelde belastbaarheid op 27 januari 2020 niet overschrijdt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht, aan de hand van een theoretische schatting, heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 27 januari 2020 minder dan 35% is en dat zij geen recht heeft op een WIAuitkering.
2.5.
In aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank verder geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en voldoende heeft gemotiveerd dat er op 28 mei 2020 bij appellante geen sprake is van toegenomen beperkingen en geschikt is om de maatgevende arbeid te verrichten, in de vorm van de functies die zijn geselecteerd bij de WIA-beoordeling. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd om appellante per 28 mei 2020 een ZW-uitkering toe te kennen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar psychische en fysieke belastbaarheid geringer is dan door het Uwv is vastgesteld. Zij heeft gewezen op het rapport van verzekeringsarts Gerritze van 2 september 2019 en stelt dat de verzekeringsartsen de standpunten van Gerritze over haar belastbaarheid onvoldoende hebben weerlegd.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 januari 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Daarnaast is in geschil of het Uwv terecht heeft geweigerd om met ingang van 28 mei 2020 aan appellante een ZW-uitkering toe te kennen.
4.2.
Bij de Raad is, gelet op het in bezwaar door appellante ingediende rapport van verzekeringsarts Gerritze van 2 september 2019, twijfel ontstaan over de vraag of het Uwv de beperkingen van appellante op juiste wijze heeft vastgesteld. Het gaat met name over de vraag of een urenbeperking gesteld moet worden en of er voldoende beperkingen zijn gesteld in de overige rubrieken van de FML. Daarom heeft de Raad een deskundige geraadpleegd.
4.3.
De door de Raad ingeschakelde verzekeringsarts heeft in een rapport van 2 februari 2023 gerapporteerd dat er bij appellante sprake is van fibromyalgie, ook wel aangegeven als chronisch pijnsyndroom, en hypermobiliteit. Volgens de deskundige is de belastbaarheid van appellante op 27 januari 2020 en 28 mei 2020 gelijk. Vanwege het dragen van de silver splints acht de deskundige het hanteren van een gewicht van 15 kilo niet mogelijk, omdat dit te veel druk geeft op een deel van de splints. Op de items tillen of dragen acht de deskundige appellante daarom meer beperkt dan in de FML van 30 december 2019 is aangenomen. De belasting voor tillen en dragen is volgens de deskundige beperkt tot maximaal 10 kilo. Zitten gedurende twee uur achtereen acht de deskundige gezien de noodzakelijk geachte afwisseling van houding niet wenselijk. Geadviseerd wordt om dit item te wijzigen in maximaal 1 uur achtereen, zodat tijdig van houding gewisseld kan worden met staan of lopen. Wanneer appellante werkzaam is in passende arbeid, waarbij met haar fysieke en psychische beperkingen rekening is gehouden, is er noch vanuit energetisch oogpunt noch vanuit preventief oogpunt reden voor een urenbeperking. De deskundige is van mening dat er geen medische grond is voor de door verzekeringsarts Gerritze voorgestelde forse urenbeperking vanwege de noodzaak tot recuperatie. In passende, fysiek en psychisch licht belastende, arbeid is er volgens de deskundige geen noodzaak voor meer pauzes of rustmomenten naast de gebruikelijke pauzes in arbeid.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 17 februari 2023 de FML aangepast conform het advies van de deskundige. Appellante mag maximaal 10 kilo tillen of dragen (item 4.14) en ongeveer een uur aaneen zitten (item 5.1). Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 28 februari 2023 de voorbeeldfuncties beoordeeld aan de hand van de gewijzigde FML en vastgesteld dat deze functies nog steeds passend zijn.
4.5.1.
Appellante heeft in reactie op het rapport van de deskundige naar voren gebracht dat de Eindrapportage Praktijkassessment, ingebracht bij brief van 25 januari 2022, door de deskundige niet lijkt te zijn meegewogen. Deze eindrapportage acht appellante zeer van belang omdat die de mogelijkheden en de onmogelijkheden van appellante op de arbeidsmarkt in de dagelijkse praktijk weergeeft. De deskundige heeft in reactie hierop te kennen gegeven dat de Eindrapportage niet kan leiden tot wijziging van de conclusies omdat het geen medische feiten bevat maar wordt beschreven hoe de re-integratie is verlopen.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Het Uwv heeft het oordeel van de deskundige overgenomen en de FML daarmee in overeenstemming gebracht. Wat appellante in reactie op het deskundigenrapport heeft aangevoerd, en waar de deskundige op heeft gereageerd, geeft geen aanleiding voor twijfel aan de op 17 februari 2023 aangepaste FML. Appellante heeft na het onderzoek van de deskundige geen nieuwe medische informatie ingediend die een ander licht werpt op de bevindingen van de deskundige of haar belastbaarheid op de data in geding. De Raad gaat daarom uit van de juistheid van de FML van 17 februari 2023, waarin de aanvullende beperkingen, zoals door de deskundige vastgesteld, zijn opgenomen. Gelet op hetgeen appellante heeft aangevoerd, is er geen aanleiding voor het oordeel dat de in bezwaar geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt zijn voor appellante. Dit is voldoende toegelicht in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 februari 2023. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante met ingang van 27 januari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen. Nu de belastbaarheid van appellante op 27 januari 2020 en 28 mei 2020 volgens de deskundige gelijk is, heeft het Uwv eveneens terecht geweigerd om aan appellante met ingang van 28 mei 2020 een ZW-uitkering toe te kennen.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat de bestreden besluiten 1 en 2 pas in hoger beroep van een toereikende medische onderbouwing zijn voorzien. Dit betekent dat de bestreden besluiten niet deugdelijk waren gemotiveerd zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zouden besluiten met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraken, met verbetering van gronden, moeten worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 2.511,- in beroep (2 punten voor de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 2.929,50 in hoger beroep (2 punten voor de hoger beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de zienswijze), in totaal € 5.440,50. Verder moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.440,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 464,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S. Pouw