ECLI:NL:CRVB:2023:1627

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2023
Publicatiedatum
23 augustus 2023
Zaaknummer
20/1796 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de beëindiging van de WGA-vervolguitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich ziek heeft gemeld na een arbeidsconflict. Appellante heeft een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar na een herbeoordeling heeft het Uwv vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Dit besluit is door appellante bestreden, waarbij zij aanvoert dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak bevestigd. De Raad heeft de rapporten van de verzekeringsartsen als zorgvuldig beoordeeld en de deskundige heeft geconcludeerd dat de FML van 11 oktober 2018 voldoende rekening houdt met de klachten van appellante. De Raad onderschrijft de conclusie dat appellante in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen, en bevestigt dat het Uwv terecht de WGA-vervolguitkering heeft beëindigd.

Uitspraak

20.1796 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 april 2020, 19/3520 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 augustus 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.M. van Rooij-Houweling, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met als bijlage een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op 3 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Rooij-Houweling. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
De Raad heeft dr. I.A.K. Snels, verzekeringsarts, als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 1 maart 2023 haar rapport uitgebracht. Hierop heeft mr. Van Rooij-Houweling namens appellante gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 26 juli 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Rooij-Houweling. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest bij [naam ex-werkgever] (ex-werkgever) als administratief medewerker operations voor gemiddeld 35,98 uur per week. Op 17 november 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten na een arbeidsconflict. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 14 november 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 63,77%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv aan appellante met ingang van 14 november 2018 een WGA-vervolguitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante nog steeds niet geschikt is voor haar maatgevende arbeid, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 35,15%. Het Uwv heeft bij besluit van 16 november 2018 beslist dat appellante vanaf 13 november 2018 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen en de WGA-vervolguitkering met ingang van 1 februari 2019 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.3.
Appellante en de ex-werkgever hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 6 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de ex-werkgever gegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 18 november 2018 vastgesteld op minder dan 35% en de WGA-vervolguitkering, met inachtneming van een zogeheten uitlooptermijn, per 18 september 2019 beëindigd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juni 2019 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 juni 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand gekomen. Dat de verzekeringsartsen zelf geen informatie bij de reumatoloog hebben opgevraagd, maakt volgens de rechtbank nog niet dat de medische beoordeling onzorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat uit het rapport van de primaire arts van 11 oktober 2018 blijkt dat appellante op 10 oktober 2018 door hem is gezien. Hij heeft appellante medisch onderzocht en uit het verslag daarvan blijkt dat appellante op een adequate manier haar klachten heeft kunnen uitleggen. Daarom heeft deze arts geen aanleiding gezien om informatie van de behandelend sector op te vragen en heeft hij zijn rapport verder gebaseerd op dossieronderzoek. Naar aanleiding van de bezwaren van appellante en haar ex-werkgever heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante ook medisch onderzocht. Daarnaast heeft hij dossieronderzoek verricht en informatie opgevraagd bij de huisarts van appellante. Uit het verzekeringsgeneeskundig rapport van 12 juni 2019 blijkt dat appellante tijdens de afspraak met hem een brief van haar behandelend reumatoloog aan haar huisarts heeft getoond. Ook deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegewogen in zijn beoordeling. Verder heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapporten van beide verzekeringsartsen blijkt dat zij – anders dan appellante heeft aangevoerd – zijn uitgegaan van de diagnose fibromyalgie. De rechtbank heeft vastgesteld dat beide verzekeringsartsen in hun rapporten eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden hebben beargumenteerd hoe de beoordeling tot stand is gekomen. Op grond hiervan heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de medische beoordeling onzorgvuldig tot stand is gekomen.
2.2.
In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de medische beoordeling onjuist was. In zijn rapport van 12 juni 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uitgelegd waarom er geen aanleiding is om af te wijken van de primaire beoordeling. In zijn rapport van 11 oktober 2018 heeft de primaire arts gemotiveerd uiteengezet waarom en welke beperkingen zijn aangenomen. Zo beschrijft hij uitgebreid de urenbeperking die voor appellante eerder vanwege energetische redenen tijdelijk werd aangenomen, per datum in geding is komen te vervallen, omdat de vermoeidheid lijkt te zijn afgenomen door een verbeterde nachtrust. De rechtbank heeft de uitleg van beide verzekeringsartsen goed kunnen volgen en opgemerkt dat zij alle door appellante genoemde klachten hebben meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder voldoende toegelicht waarom de door appellante ingebrachte stukken geen aanleiding geven om voor appellante meer beperkingen aan te nemen.
2.3.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank de beroepsgrond van appellante dat de geduide functies niet geschikt zijn, omdat de beperkingen niet juist zijn vastgesteld, verworpen. Met betrekking tot de functie met SBC-code 267041 (assemblage medewerker elektrotechnische producten) heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 26 juni 2019 goed en duidelijk heeft uitgelegd waarom (ook) deze past binnen de belastbaarheid van appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunten gehandhaafd. Volgens appellante is het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig geweest omdat voorbij is gegaan aan de door de behandelend sector gestelde diagnose fibromyalgie en omdat geen direct contact is opgenomen met de behandelend reumatoloog. Appellante meent dat zij op grond van haar fysieke en psychische klachten meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Zij beschikt niet over benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Ten aanzien van de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen verwacht zij geen verbetering van haar belastbaarheid. Appellante acht het niet realistisch om te stellen dat zij 8 uur per dag kan werken. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een groot aantal medische stukken van haar behandelaars in geding gebracht. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van de schatting heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat in alle geduide functies sprake is van een overschrijding van haar belastbaarheid, gezien de daadwerkelijk bij haar bestaande medische beperkingen. Specifiek met betrekking tot de functie met SBC-code 267041 (assemblagemedewerker elektrotechnische producten) heeft appellante aangevoerd dat deze functie niet geschikt is voor haar vanwege een overschrijding van haar belastbaarheid op het beoordelingspunt reiken. Met betrekking tot de functie met SBC-code 111180 (productiemedewerker industrie) heeft appellante betoogd dat deze functie niet geschikt is vanwege haar concentratieproblematiek ten gevolge van haar energetische beperking.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en daarbij verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 oktober 2020.
3.3.
De Raad heeft de verzekeringsarts dr. Snel als deskundige benoemd omdat bij hem twijfel bestond over de verzekeringsgeneeskundige beoordeling door het Uwv en de aangenomen beperkingen in de FML van 11 oktober 2018. Deze twijfel zag met name op het feit dat in deze FML een urenbeperking van gemiddeld ongeveer 8 uur per dag en 40 uur per week is opgenomen. De primaire arts heeft in zijn rapport van 11 oktober 2018 vermeld dat er bij een voorgaande beoordeling sprake was van een energetische reden om appellante tijdelijk beperkter belastbaar te achten (gemiddeld ongeveer 6 uur per dag en 30 uur per week), maar dat appellante nu weer belastbaar is tot ongeveer 8 uur per dag en 40 uur per week. Als reden hiervoor heeft de primaire arts vermeld dat bij appellante sprake is van afgenomen vermoeidheid gecombineerd met een verbeterde mentale weerbaarheid. De Raad was echter niet duidelijk op welke medische bevindingen de primaire arts deze conclusie precies heeft gebaseerd. In het eerdere rapport van 17 november 2016 had een verzekeringsarts als redenen voor het aannemen van de urenbeperking genoemd het complexe beeld en het beloop tot op dat moment en in verband daarmee een energetische beperking aannemelijk geacht. De twijfel bij de Raad over de juistheid van de medische beoordeling werd ook gevoed door de medische informatie die appellante in hoger beroep heeft overgelegd, waaronder een brief van de behandelend internist van 14 augustus 2019, waarin melding wordt gemaakt van een zeer slechte inspanningstolerantie, en een brief van de behandelend GZ-psycholoog van appellante van 11 februari 2020, waaruit blijkt dat het behandeltraject is beëindigd omdat er bij appellante te veel psychosociale stressfactoren zijn waardoor het effect van de behandeling gering lijkt.
3.4.
De deskundige heeft in haar rapport van 1 maart 2023 geconcludeerd dat in de FML van 11 oktober 2018 voldoende rekening is gehouden met het geobjectiveerde deel van de klachten van appellante. Met betrekking tot de urenbeperking heeft de deskundige overwogen dat de medische situatie van appellante op de datum in geding niet wezenlijk was veranderd ten opzichte van de eerdere beoordeling en dat de behandelingen tot dan toe niet succesvol waren gebleken. Desondanks acht de deskundige, uitgaande van de objectiveerbare medische situatie (fibromyalgie en mentale klachten die vooral stress-gerelateerd zijn en waarvoor behandeling gericht is op het verbeteren van coping), geen grond aanwezig voor het handhaven van de eerdere urenbeperking. De deskundige acht de urenbeperking zoals vermeld in de FML van 11 oktober 2018 per datum in geding voldoende. De deskundige heeft hierbij van belang geacht dat de eerdere toekenning van de urenbeperking van tijdelijke aard was en vooral op basis van coulance leek te zijn gegeven. Volgens de deskundige is er geen grond om deze urenbeperking bijna drie jaar later nog steeds te laten voortduren. Er is geen medische aandoening of combinatie van aandoeningen die op energetische gronden een urenbeperking noodzakelijk maakt. Noch is er sprake van een intensieve behandeling waardoor appellante minder beschikbaar is. Er zijn ook geen preventieve redenen om een arbeidsduurbeperking te geven.
3.5.
Appellante kan zich niet verenigen met de conclusie van de door de Raad ingeschakelde deskundige. Volgens appellante stroken de bevindingen van de deskundige niet met die van haar behandelaars. Bovendien meent zij dat de deskundige niet goed motiveert waarom zij enerzijds tot de conclusie komt dat de medische beperkingen van appellante ten opzichte van 2016 niet wezenlijk zijn veranderd, maar anderzijds de eerdere urenbeperking niet meer aan de orde is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 november 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering van appellante per 18 september 2019 heeft beëindigd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank over de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige van 1 maart 2023 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft dossierstudie verricht en zelfstandig (fysiek) verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. In haar rapport zijn de medische gegevens van de behandelaars van appellante in de beoordeling betrokken. De deskundige heeft voldoende gemotiveerd waarom er, rekening houdend met het geobjectiveerde deel van de klachten van appellante, geen reden is om in aanvulling op de reeds aangenomen medische beperkingen een verdergaande urenbeperking te hanteren dan gemiddeld ongeveer 8 uur per dag en 40 uur per week. De deskundige heeft voldoende gemotiveerd dat uit het rapport van de verzekeringsarts van 17 november 2016 blijkt dat de eerder aangenomen urenbeperking (van ongeveer 6 uur per dag en 30 uur per week) van tijdelijke aard was en uit coulance lijkt te zijn gegeven. Dit verklaart waarom de deskundige, ondanks de conclusie dat de medische situatie van appellante op de datum in geding niet wezenlijk was veranderd, deze striktere urenbeperking niet langer noodzakelijk achtte. In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen de door de Raad ingeschakelde deskundige niet te volgen. Dit betekent dat in de FML van 11 oktober 2018 de medische beperkingen van appellante op de in dit geding van belang zijnde datum juist en volledig zijn weergegeven.
4.5.
Uitgaande van de FML van 11 oktober 2018 en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij de signaleringen, moet appellante in staat worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt onderschreven.
4.6.
Uit overwegingen 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.C. Scholten