ECLI:NL:CRVB:2023:1622
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand op basis van hogere inkomsten uit arbeidsongeschiktheidsuitkering en partneralimentatie
Deze zaak betreft de intrekking van het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2020. Het college van burgemeester en wethouders van Schiedam heeft op 14 juli 2020 besloten de bijstand van appellante in te trekken, omdat haar inkomsten uit een arbeidsongeschiktheidsuitkering en partneralimentatie hoger waren dan de geldende bijstandsnorm. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college handhaafde de intrekking in een bestreden besluit van 26 november 2020. Hierop heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Namens appellante heeft mr. J. Berkouwer hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 30 mei 2023 heeft appellante, via videobellen, haar standpunt toegelicht, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. S.J. de Wit. De Raad heeft de zaak gelijktijdig behandeld met twee andere zaken van appellante, maar deze hoger beroepen zijn na de zitting ingetrokken.
In de beoordeling van het hoger beroep heeft de Raad vastgesteld dat appellante sinds 26 september 2017 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW) en daarnaast een WIA-uitkering van het Uwv. Appellante ontving ook partneralimentatie, die soms via het LBIO werd geïnd. Het college heeft op basis van de door appellante verstrekte inkomensgegevens vastgesteld dat haar inkomen vanaf januari 2020 de bijstandsnorm overschreed. Appellante betwistte dit, met de stelling dat de partneralimentatie niet altijd structureel werd betaald en dat zij regelmatig een inkomen onder bijstandsniveau had. De Raad oordeelt echter dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken, omdat appellante de berekeningen van het college niet heeft betwist en haar gevoel niet overeenkomt met de feiten. De rechtbank heeft de intrekking van de bijstand terecht in stand gelaten, en het hoger beroep van appellante is dan ook afgewezen.
De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.