In deze zaak heeft appellant, na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, meer dan elf jaar gewacht met het aanvragen van zijn AOW-pensioen. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft hem een AOW-pensioen toegekend met terugwerkende kracht van één jaar, ingaande op 1 december 2019. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de Svb heeft het besluit gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep is gegaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de Svb terecht de toekenning van het AOW-pensioen heeft beperkt tot één jaar terugwerkende kracht. De Raad oordeelt dat er geen sprake is van een bijzonder geval dat rechtvaardigt dat het pensioen met een langere terugwerkende kracht wordt toegekend. Appellant had de mogelijkheid om eerder een aanvraag in te dienen, maar heeft dit nagelaten. De Raad wijst erop dat de verantwoordelijkheid voor het tijdig indienen van de aanvraag bij appellant ligt, ook al was hij in de veronderstelling dat zijn AOW-pensioen via het ABP-pensioen liep.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de Svb niet verplicht was om appellant te informeren over zijn mogelijke rechten. De Raad merkt op dat de situatie van appellant, hoewel hij persoonlijke omstandigheden aanvoert, niet leidt tot de conclusie dat er sprake is van een bijzonder geval. De beslissing van de Svb om de terugwerkende kracht te beperken tot één jaar wordt derhalve bevestigd, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.