ECLI:NL:CRVB:2023:156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2023
Publicatiedatum
25 januari 2023
Zaaknummer
22/1057 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als kok werkte, had zich op 3 november 2014 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van een beoordeling die concludeerde dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de medische en arbeidskundige grondslagen voor de beslissing om de WIA-uitkering te weigeren, adequaat waren. Appellant had aangevoerd dat de urenbeperking die eerder was toegekend, ten onrechte was vervallen en dat zijn medicijngebruik en pijnsyndroom een urenbeperking noodzakelijk maakten. De Raad oordeelde echter dat er geen medische noodzaak was voor een urenbeperking en dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant geschikt was voor de geselecteerde functies.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, geschikt waren voor appellant. De beroepsgronden van appellant werden verworpen, en de Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

22.1057 WIA

Datum uitspraak: 20 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
15 maart 2022, 21/177 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Akbaba, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2022. Voor appellant is verschenen mr. Akbaba. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als kok voor ongeveer 17 uur per week.
Op 3 november 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 5 november 2019 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 december 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend.
1.2.
Bij besluit van 16 januari 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van
31 oktober 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 januari 2020 bij besluit van 8 december 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 29 september 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van
4 december 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht en dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is door de rechtbank voldoende geacht, hiertoe is overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft toegelicht dat in de voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden.
3.1.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte de urenbeperking die bij een eerdere beoordeling was toegekend, bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft laten vervallen. Appellant heeft aangevoerd dat vanwege de sufheid als gevolg van het medicijngebruik en het pijnsyndroom een urenbeperking nog steeds noodzakelijk is. Daarnaast vindt appellant dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de urenbeperking is vervallen. Appellant is van mening dat de anamnese, de medische verklaringen en de bijwerkingen van de medicatie tezamen voldoende zijn om aan het standpunt van het Uwv met betrekking tot de urenbeperking te twijfelen. Verder is appellant van mening dat het Uwv te weinig waarde heeft toegekend aan de verklaring van de Duitse arts dr. M. Stettner van 9 maart 2018. Daarin staat dat het gebruikmaken van machines/voertuigen niet aan te bevelen is vanwege het medicatiegebruik. Dezelfde medicatie werd ook gebruikt in oktober 2016 en de periode voor deze datum.
3.1.2.
De rechtbank heeft volgens appellant ten onrechte geoordeeld dat het werken met naalden en tornmesjes in de functies niet is te kwalificeren als werken met gevaarlijke machines. Appellant heeft erop gewezen dat in de ISO-normen juist de veiligheidseisen voor de gebruikers zijn opgenomen en niet slechts de producteisen voor machines zoals de rechtbank heeft overwogen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 31 oktober 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.1.
De beroepsgrond van appellant dat het Uwv zonder motivering de urenbeperking heeft laten vervallen, en dat er vanwege medicijngebruik en het pijnsyndroom een urenbeperking wel noodzakelijk is, slaagt niet. Van belang is dat bij onderzoek in maart 2016 is vastgesteld dat een urenbeperking gezien de activiteiten die appellant (weer) verricht niet meer aan de orde is. De pijn was op dat moment beter onder controle en vanwege de activiteiten die appellant verrichtte, werd geen reden meer gezien voor een urenbeperking vanwege energetische redenen. In het medisch onderzoeksverslag van 3 december 2019 zijn deze bevindingen vermeld en is door een arts van het Uwv vastgesteld dat een beperking in de duurbelastbaarheid conform de Standaard vermindering arbeidsduur niet aan de orde is. Er is namelijk geen sprake van een stoornis in de energiehuishouding met medische noodzaak tot extra recuperatie, een indicatie op preventieve grond en/of op basis van verminderde beschikbaarheid. Gelet hierop kan niet gezegd worden dat de urenbeperking per 31 oktober 2016 zonder motivering is vervallen. Appellant heeft geen medische informatie ingediend op grond waarvan twijfel ontstaat aan het standpunt van het Uwv dat op de datum in geding een urenbeperking niet meer aan de orde is.
4.3.2.
Vanwege de pijnmedicatie is appellant niet geschikt geacht voor het werken op hoogte en met gevaarlijke machines en voor chauffeursfuncties. Er zijn geen aanknopingspunten dat daarmee onvoldoende rekening is gehouden met het medicijngebruik van appellant ten tijde van de datum in geding. Het rapport van dr. Stettner uit 2018, waarin is opgenomen dat vanwege het medicijngebruik het risico bestaat van een verminderde geschiktheid om een voertuig te besturen alsmede het bedienen van machines, leidt niet tot een ander oordeel. Met het risico van een verminderde geschiktheid voor het besturen van voertuigen en het bedienen van machines is immers rekening gehouden in de FML. Bovendien blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts van 3 december 2019 dat bij appellant bij onderzoeken in 2016 geen sufheid is waargenomen en dat appellant indertijd heeft verklaard dat hij minder medicatie gebruikte, beter verdeeld over de dag, zodat hij overdag minder suf is.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt zijn. Appellant kan vanwege zijn medicijngebruik volgens de FML niet werken met gevaarlijke machines. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat kan worden uitgegaan van de gegevens die in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) zijn opgenomen. Volgens het CBBS is in de voorbeeldfuncties geen sprake van het werken met gevaarlijke machines. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 31 januari 2022 toegelicht dat de arbeidskundig analist voor het werken met naaimachines in de functie textielproductenmaker (SBC-code 111161) geen kenmerkende belasting heeft gescoord op het aspect verhoogd persoonlijk risico. Vanuit goed werkgeverschap mag worden verwacht dat de machines goed worden onderhouden en veilig zijn voor gebruik. Daarmee is voldoende onderbouwd dat bij het werken met naaimachines in deze voorbeeldfunctie de beperkingen van appellant niet worden overschreden. De informatie over het gevaarlijke karakter van naaimachines in de mode- en interieursector en de veiligheidseisen voor naaimachines, waar appellant naar heeft verwezen, is onvoldoende om deze onderbouwing te weerleggen. Deze algemene informatie heeft namelijk geen betrekking op de omstandigheden waaronder in de voorbeeldfunctie wordt gewerkt. De functiebelasting in de voorbeeldfunctie heeft de arbeidskundig analist in kaart gebracht voor een specifieke functie bij een concrete werkgever. Niet is komen vast te staan dat in deze functie van textielproductenmaker sprake is van het werken met gevaarlijke machines. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 4 december 2020 en 31 januari 2022 daarnaast afdoende toegelicht dat in de functie textielproductenmaker het werken met naalden en tornmesjes niet is te kwalificeren als werken met gevaarlijke machines. Wat appellant hiertegen in algemene zin heeft aangevoerd is eveneens onvoldoende voor het oordeel dat deze voorbeeldfunctie niet passend is vanwege het werken met naalden en tornmesjes.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) E.X.R. Yi