ECLI:NL:CRVB:2023:153

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
25 januari 2023
Zaaknummer
21/3278 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens ontbreken geldige verblijfstitel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, een Bulgaarse nationaliteit, ontving sinds 23 september 2016 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Echter, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft vastgesteld dat de appellant nooit rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand per 31 maart 2020 en de terugvordering van bijstandsbetalingen over een bepaalde periode.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de gronden van de appellant beoordeeld, waarbij de appellant aanvoerde dat het college op basis van bijzondere omstandigheden bijstand had moeten verlenen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant niet onder de werkingssfeer van de PW valt, omdat hij niet met een Nederlander gelijk kan worden gesteld. Dit betekent dat er geen mogelijkheid is om de bijstand af te stemmen op de persoonlijke omstandigheden van de appellant.

De Raad heeft geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, omdat de appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

21.3278 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juli 2021, 21/1965 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 17 januari 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Sarikas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft partijen bij brief van 16 november 2022 (regiebrief) voorgehouden wat de Raad uit de gedingstukken haalt aan feiten en besluitvorming en heeft in die brief ook uiteengezet wat er volgens de Raad niet in geschil is en hoe de Raad de gronden van het hoger beroep ziet.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft de Bulgaarse nationaliteit. Hij ontving sinds 23 september 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 9 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 maart 2020, heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (staatssecretaris) vastgesteld dat appellant geen rechtmatig verblijf in Nederland als gemeenschapsonderdaan heeft en ook nooit heeft gehad. Bij het besluit van 30 maart 2020 heeft de staatssecretaris appellant ook aangezegd Nederland te verlaten.
1.3.
Bij besluit van 12 oktober 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 februari 2021 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand ingetrokken per 31 maart 2020 en de over de periode van 31 maart 2020 tot en met 31 juli 2020 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.144,36 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant geen geldige verblijfstitel heeft en niet met een Nederlander gelijk kan worden gesteld als bedoeld in artikel 11 van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode is de periode van 31 maart 2020 tot en met 12 oktober 2020.
4.2.
In artikel 11 van de PW is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
2. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.”
4.3.
In hoger beroep is niet in geschil dat appellant nooit rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad als gemeenschapsonderdaan en dat hij niet met een Nederlander gelijk kan worden gesteld als bedoeld in artikel 11 van de PW. Niet in geschil is dat appellant niet behoort tot de kring van rechthebbenden op grond van de PW.
4.4.
Zoals de Raad partijen in de regiebrief heeft voorgehouden, komen de gronden van het hoger beroep er op neer dat het college, op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval, toepassing had moeten geven aan artikel 18, eerste lid, van de PW, dan wel aan artikel 16, eerste lid, van de PW. Die gronden zijn ook in beroep aan de orde geweest. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak op de toepassing van de artikelen 16 en 18 van de PW ingegaan en heeft uitgelegd dat en waarom de daarop betrekking hebbende gronden niet slagen. Het oordeel van de rechtbank komt er kort gezegd op neer dat van afstemming van de bijstand op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van appellant op grond van artikel 18 van de PW geen sprake kan zijn omdat appellant niet onder de werkingssfeer van de PW valt. Artikel 16, tweede lid, van de PW staat in de weg aan bijstandsverlening op grond van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep niet toegelicht waarom het oordeel van de rechtbank niet juist zou zijn. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank zoals weergegeven in 4.4. Niet in geschil is dat appellant niet onder de werkingssfeer van de PW valt omdat hij geen vreemdeling is als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de PW. Om de bijstand af te kunnen stemmen als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de PW is eerst nodig dat de appellant in aanmerking komt voor bijstand. Anders valt er niets af te stemmen. En omdat appellant geen vreemdeling is als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de PW staat artikel 16, tweede lid, van de PW in de weg aan toepassing van artikel 16, eerste lid, van de PW, zodat het college niet de mogelijkheid heeft om op grond van zeer dringende redenen alsnog bijstand toe te kennen.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M.V. Kamphuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M.V. Kamphuis