ECLI:NL:CRVB:2023:1519

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2023
Publicatiedatum
3 augustus 2023
Zaaknummer
21 / 2289 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete en bijstandsverlening onder de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een aan appellant opgelegde boete, de ingangsdatum van de toegekende bijstand en een opgelegde maatregel. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 1 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had een boete opgelegd gekregen van € 2.076,79 wegens het schenden van de inlichtingenverplichting. Deze boete werd later verlaagd naar € 631,44. Appellant voerde aan dat hij een moeilijk karakter heeft en daardoor in problemen raakt, maar de Raad oordeelde dat deze argumenten niet voldoende waren om de verwijtbaarheid te ontkennen.

Daarnaast ging het om de ingangsdatum van de bijstand. Appellant had bijstand aangevraagd met een gewenste ingangsdatum van 1 januari 2020, maar het college kende de bijstand pas toe vanaf 19 mei 2020. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere toekenning rechtvaardigden.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de boete, de toekenning van bijstand per 19 mei 2020 en de opgelegde maatregel in stand blijven. Appellant kreeg geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

21/2289 PW, 21/2290 PW, 21/2291 PW, 21/2292 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juni 2021, 21/866, 21/867, 21/965 en 21/966 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maassluis (college)
Datum uitspraak: 1 augustus 2023
PROCESVERLOOP
Het college heeft bij besluit van 9 april 2020 een boete aan appellant opgelegd. Verder heeft het college bij besluit van 20 juli 2020 bijstand aan appellant toegekend met ingang van 19 mei 2020 – en niet per eerdere datum  en een maatregel opgelegd. Bij onderscheiden besluiten van 1 februari 2021 (bestreden besluiten) heeft het college de boete verlaagd en is het college gebleven bij het besluit van 20 juli 2020.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 20 juni 2023. Namens appellant is verschenen mr. Van Baaren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.E. Bensoussan.
OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om een aan appellant opgelegde boete, de ingangsdatum van de toegekende bijstand en een opgelegde maatregel. De Raad is van oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Er zijn geen bijzondere omstandigheden aanwezig die toekenning van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen en het betoog van appellant in het kader van de boete en de maatregel dat hem geen verwijt treft, slaagt niet. De Raad legt hieronder uit hoe hij tot dit oordeel komt.

Inleiding

1. De Raad gaat bij de beoordeling van het hoger beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Boete
1.1.
Appellant ontving vanaf 30 oktober 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Het college heeft met een besluit van 1 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 december 2018, de bijstand van appellant over de periode van 1 december 2017 tot en met 31 juli 2018 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die periode teruggevorderd tot een bedrag van € 4.153,58. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant bijschrijvingen van derden op zijn bankrekening niet had gemeld. Die bijschrijvingen moeten als inkomsten worden aangemerkt. Appellant heeft tegen het besluit van 27 december 2018 zonder succes beroep en hoger beroep ingesteld, zodat dat besluit in rechte vaststaat.
1.3.
Bij besluit van 9 april 2020 heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 2.076,79 omdat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit gaat om dezelfde schending van de inlichtingenverplichting als die tot de in 1.2 vermelde besluitvorming heeft geleid. Bij besluit van 1 februari 2021 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 april 2020 gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 631,44. Het college is daarbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft de beslagvrije voet van 95% toegepast.
Toekenning bijstand en maatregel
1.4.
Op 19 mei 2020 heeft appellant zich gemeld voor bijstand en een aanvraag ingediend, met als gewenste ingangsdatum 1 januari 2020.
1.5.
Bij besluit van 20 juli 2020 heeft het college aan appellant bijstand toegekend met ingang van 19 mei 2020, omdat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die aanleiding geven voor toekenning per eerdere datum. Daarnaast heeft het college een maatregel opgelegd, inhoudende dat de bijstand over de periode van 19 mei 2020 tot 19 juni 2020 met 100% wordt verlaagd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant door eigen toedoen werkloos is geworden. Bij onderscheiden besluiten van 1 februari 2021 (bestreden besluiten 2 en 3) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 juli 2020 ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard en daarmee deze bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens
.Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten van het college tot het opleggen van een boete, het toekennen van bijstand per datum melding  en niet per eerdere datum  en het opleggen van een maatregel in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wet- en regelgeving die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Boete
4.3.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, door bij het college geen melding te maken van de bijschrijvingen op zijn bankrekening in de periode van 1 december 2017 tot en met 31 juli 2018.
4.4.
Appellant stelt dat geen sprake is van verwijtbaarheid, althans dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Hij voert hiertoe aan dat hij een moeilijk karakter heeft en daardoor in conflictsituaties verzeild raakt. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat appellant naar [woonplaats] is verhuisd en dat hij nu vanwege zijn complexe problematiek, waaronder zijn psychische situatie, op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) wordt ondersteund. Het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] is in een later boetebesluit uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant stelt dat hij een moeilijk karakter heeft en daardoor in conflictsituaties verzeild raakt, maar daarmee gaat hij eraan voorbij dat aan het boetebesluit ten grondslag ligt dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van bijschrijvingen op zijn bankrekening. Niet valt in te zien dat deze schending van de inlichtingenverplichting te relateren is aan het gestelde moeilijke karakter van appellant.
4.6.
De mate van verwijtbaarheid, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan en de persoonlijke omstandigheden van appellant geven geen aanleiding om de boete op een ander bedrag dan € 631,44 vast te stellen. Deze boete is hier evenredig.
Ingangsdatum bijstand
4.7.
Appellant stelt dat hij bijstand met terugwerkende kracht moet krijgen, namelijk met ingang van 1 januari 2020. Hij voert hiertoe aan dat hij soms werkt en af en toe bijstand nodig heeft. Hij weet niet van tevoren of hij voldoende inkomen uit werk heeft en hij komt op deze manier in een nadelige positie ten opzichte van mensen die nooit werken, want bij hen loopt de bijstand gewoon door.
4.8.
Vaststaat dat appellant zich op 19 mei 2020 heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.9.
In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak. [1] Zulke omstandigheden kunnen zich voordoen als het de betrokkene niet kan worden verweten dat hij zich niet eerder heeft gemeld om bijstand aan te vragen of niet eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend.
4.10.
Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van appellant om tijdig bijstand aan te vragen. Dat hij soms werkt en niet op voorhand weet hoeveel inkomsten hij gaat krijgen, betekent niet dat hem niet kan worden verweten dat hij zich pas op 19 mei 2020 heeft gemeld voor een aanvraag om bijstand per 1 januari 2020. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die toekenning van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
Maatregel
4.11.
Vaststaat dat appellant voorafgaand aan zijn aanvraag om bijstand bij DHL werkte, dat hij daar een conflict heeft gekregen op de werkvloer en dat hij zich niet aan de binnen DHL geldende regels wilde houden. Hij is daarom niet meer ingezet als pakketbezorger en zijn arbeidsovereenkomst is tot een einde gekomen.
4.12.
Het college heeft met het opleggen van de maatregel toepassing gegeven aan artikel 18, tweede lid, van de PW en artikel 6, vierde lid, aanhef en onder a, van de Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Maassluis 2020 (Maatregelenverordening). Appellant wordt verweten dat hij door eigen toedoen zijn werk voorafgaand aan de aanvraag om bijstand niet heeft behouden.
4.13.
Ter zitting van de Raad is de grondslag van de opgelegde maatregel met partijen besproken. Het college heeft toegelicht dat artikel 6, vierde lid, onder a, van de Maatregelenverordening een uitwerking is van artikel 18, tweede lid, van de PW, namelijk wat betreft tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, met betrekking tot de verplichting om inkomen uit arbeid te behouden voorafgaand aan de melding om bijstand.
4.14.
Appellant voert in het kader van de maatregel uitsluitend aan – zoals hij ook met betrekking tot de boete heeft aangevoerd  dat hij een moeilijk karakter heeft en daardoor in de problemen raakt. Hem treft daarom geen verwijt dat hij zijn werk niet kan behouden. Deze beroepsgrond slaagt niet, al omdat appellant zijn gestelde (psychische) problematiek niet heeft onderbouwd. De ter zitting door de gemachtigde van appellant aangehaalde besluitvorming van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (zie hiervoor in 4.4) is bij de Raad niet bekend, zodat de eventuele betekenis voor deze zaak niet kan worden beoordeeld.
4.15.
Het college was verplicht de bijstand van appellant bij wijze van maategel te verlagen. In artikel 6 van de Maatregelenverordening staat dat een verlaging van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand wordt opgelegd indien er sprake is van het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid vóór de melding om bijstand. Appellant heeft tegen de duur en het toegepaste percentage geen gronden aangevoerd.
Conclusie en gevolgen
5.1.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de boete, de toekenning van bijstand per 19 mei 2020 en de maatregel in stand blijven.
5.2.
Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2023.
(getekend) J.J. Janssen
(getekend) R. van Doorn
Bijlage: voor deze uitspraak de wet- en regelgeving die voor het maatregelbesluit gelden
Participatiewet
Artikel 18, tweede lid:
Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.
Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Maassluis2020.
Artikel 6, vierde lid, aanhef en onder a:
De maatregel wordt vastgesteld op 100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij de volgende gedraging:
a. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid vóór de melding om bijstand.

Voetnoten

1.Uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:AT0209.