ECLI:NL:CRVB:2023:1502

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2023
Publicatiedatum
3 augustus 2023
Zaaknummer
22/1506 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld wegens verdiencapaciteit en medische beoordeling

Op 3 augustus 2023 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die zich op 18 juli 2018 ziek meldde met psychische klachten. Het Uwv concludeerde dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn ziekengeld per 7 februari 2020. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad beoordeelt of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 7 februari 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld. De Raad komt tot de conclusie dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat de beroepsgronden van appellant niet slagen. Het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen wordt afgewezen, omdat er geen twijfel is aan de medische beoordeling. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

22.1506 ZW

Datum uitspraak: 3 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 april 2022, 20/2994 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een brief van K.C. Rammeloo, verzekeringsarts, van 24 november 2022 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2022. Voor appellant is verschenen mr. De Leest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
Het onderzoek is ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 december 2022 aan de Raad gezonden.
Appellant heeft op 7 februari 2023 een reactie hierop aan de Raad gezonden.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is een nadere zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als koerier/medewerker buitendienst.
Op 18 juli 2018 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 28 november 2019 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 december 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 71,69% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 16 december 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 7 februari 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 december 2019 bij besluit van 16 september 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 24 augustus 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een FML van dezelfde datum en een rapport van 9 september 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit het in beroep overgelegde expertiserapport van 3 juni 2021 van psychiater W. Nieuwdorp en verzekeringsarts
Rammeloo blijkt dat appellant gediagnosticeerd is met een borderline persoonlijkheidsstoornis en ADHD. Dit zijn ook de diagnoses waar de verzekeringsartsen van uit zijn gegaan. Verzekeringsarts Rammeloo bepleit in verband hiermee echter meer beperkingen dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de expertise in een rapport van 6 juli 2021 de FML in zoverre aangepast dat er ook een beperking geldt voor het verrichten van uiterst eentonige, prikkelarme werkzaamheden gelet op de psychische problematiek van appellant. Met betrekking tot het vasthouden van aandacht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat appellant ook ten tijde van de hoorzitting in staat was zijn aandacht efficiënt te richten. De rechtbank heeft de verzekeringsarts hierin gevolgd ook omdat bij het psychiatrisch onderzoek van Nieuwdorp is vermeld dat de aandacht van appellant goed te trekken en vast te houden is voor de duur van het onderzoek (van twee uur en drie kwartier). De rechtbank heeft de verzekeringsartsen ook gevolgd in het standpunt dat bij de items inzicht in eigen kunnen, doelmatig en zelfstandig handelen alleen sprake is van een beperking ingevolge de CBBS-systematiek bij ernstige psychische stoornis en/of ernstige cognitieve problematiek. Ook op de items emoties uiten en begeleidingsbehoefte was de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende terecht heeft geconcludeerd dat geen beperkingen golden. Bij appellant is geen sprake van een situatie waarin hij op medische gronden een grotere begeleidingsbehoefte heeft dan van een werkgever gevergd kan worden. Een begeleidingsbehoefte bij een inwerkperiode is niet als een functionele arbeidsbeperking te duiden. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen heeft de rechtbank geen
grond gezien voor het oordeel dat de voorbeeldfuncties niet geschikt zijn. De rechtbank acht deze functies in overeenstemming met de in beroep aangepaste FML. Daar waar sprake is van signaleringen en mogelijke overschrijdingen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende onderbouwd dat de functies geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij niet in staat is de voorbeeldfuncties te verrichten. Appellant stelt dat hij zijn standpunt dat hij meer beperkt is met de in beroep ingediende expertise voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank had, gelet op het verschil van inzicht met betrekking tot de beperkingen een deskundige moeten benoemen. De rechtbank kan het expertiserapport immers niet wegen op medische kwaliteit. Appellant is van mening dat hij met de expertise twijfel heeft gezaaid aan de medische beoordeling en verzoekt de Raad om alsnog een deskundige te benoemen.
3.2.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een reactie ingediend van verzekeringsarts Rammeloo van 24 november 2022. Deze geeft aan dat inderdaad geen sprake is van ernstige ADL-beperkingen maar dat appellant door de combinatie van ADHD en de persoonlijkheidsstoornis beperkt is in zelfstandig en doelmatig handelen. Dat appellant zelfstandig kan autorijden doet hier niet aan af nu dat een geautomatiseerde handeling is. Ook handhaaft hij zijn standpunt dat appellant extra begeleiding nodig heeft tijdens de reintegratie.
3.3.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen onder verwijzing naar de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 december 2022.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per
7 februari 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zoals neergelegd in de FML van 6 juli 2021 en de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met betrekking tot de voorbeeldfuncties. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt het volgende overwogen.
4.4.
De beroepsgrond van appellant dat er een medische noodzaak is voor beperkingen ten aanzien van zelfstandig en doelmatig handelen slaagt niet. In een rapport van 27 december 2022 is op een inzichtelijke wijze uiteengezet dat uit het feit dat appellant zich als zelfstandig bestuurder met een auto in het verkeer kan begeven waarbij het noodzakelijk is om alert en oplettend te zijn en te anticiperen op de aanwezige verkeerssituatie, alsmede uit zijn andere ADL-activiteiten, kan worden afgeleid dat hij zelfstandig en doelmatig kan handelen in de zin van de CBBS-systematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee navolgbaar geconcludeerd dat er geen grond is voor beperkingen op de items 1.1 tot en met 1.7 van de FML.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en het verzoek om een deskundige in te schakelen wordt afgewezen omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) S.C. Scholten