ECLI:NL:CRVB:2023:1493

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2023
Publicatiedatum
3 augustus 2023
Zaaknummer
21/694 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medisch onderzoek

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die als schoonmaakster werkte, meldde zich ziek op 5 april 2017 en heeft sindsdien medische klachten. Het Uwv heeft haar belastbaarheid vastgesteld op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en concludeerde dat zij geschikt was voor bepaalde functies. De rechtbank Rotterdam heeft het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen relevante medische informatie ontbrak. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de artsen van het Uwv de beschikbare informatie adequaat hebben meegenomen in hun beoordeling. Appellante voerde aan dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat en dat er een onafhankelijk deskundige benoemd moest worden, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om aan de medische beoordeling te twijfelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die op € 1.674,- werden begroot. De uitspraak werd openbaar gedaan op 2 augustus 2023.

Uitspraak

21 694 WIA

Datum uitspraak: 2 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 februari 2021, 20/1740 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 oktober 2021 heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld, en de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een nader verweerschrift ingediend en een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Partijen hebben hun standpunt nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 10 mei 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor gemiddeld 33,43 uur per week. Op 5 april 2017 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 18 februari 2019 het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Deze arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Bij besluit van 12 maart 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 3 april 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 25 februari 2020 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 maart 2019 ongegrond verklaard. Aan het besluit van 25 februari 2020 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een beperking toegevoegd voor fijn motorische hand- en vingerbewegingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de gewijzigde FML van 20 februari 2020 twee functies verworpen en een nieuwe functie geselecteerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze gewijzigde functieselectie vastgesteld dat appellante ongewijzigd 0% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 9 maart 2020 heeft het Uwv medegedeeld dat de hoogte van het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante 0% bedraagt en het besluit van 25 februari 2020 in zoverre aangevuld.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van 25 februari 2020 en 9 maart 2020. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verlopen. De artsen van het Uwv hebben appellante gezien en bevraagd. Bij hun onderzoek hebben de artsen van het Uwv de beschikbare informatie betrokken, waaronder informatie van de reumatoloog van 4 december 2018. De rechtbank is niet gebleken van een noodzaak voor het Uwv voor nadere raadpleging van de behandelend sector. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellante per 3 april 2019 onjuist is ingeschat door het Uwv. Uitgaande van de juistheid van de FML van 20 februari 2020 heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante overschrijdt. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is geweest van een motiveringsgebrek omdat het Uwv zijn besluit van 25 februari 2020 heeft aangevuld met het besluit van 9 maart 2020. De rechtbank heeft het motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd en bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht aan appellante vergoedt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Appellante heeft uiteengezet dat het Uwv haar in 2017 volledig arbeidsongeschikt heeft geacht en dat uit de informatie van haar reumatoloog van 4 december 2018 volgt dat deze arts zich op het standpunt stelt dat het medisch beeld in december 2018 ongewijzigd is ten opzichte van 2017. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, inhoudende dat appellante per 3 april 2019 benutbare mogelijkheden heeft en de vaststelling door het Uwv dat appellante op basis van de uitkomsten van het medisch en arbeidskundig onderzoek minder dan 35% arbeidsongeschikt is per 3 april 2019, is zodoende niet verenigbaar met de bevindingen van haar reumatoloog. Appellante mist een onderbouwing voor de conclusie van het Uwv dat de belastbaarheid van appellante ten opzichte van 2017 is verbeterd. Het Uwv had alleen tot deze conclusie kunnen komen door een functioneel onderzoek naar haar duurbelastbaarheid te verrichten of door actuele medische informatie in te winnen bij behandelaars waaruit van een verbetering blijkt. Deze onderzoeken zijn door het Uwv niet verricht. Zo is niet onderzocht hoelang appellante met haar handen kan knijpen. Appellante heeft verder naar voren gebracht darmklachten te hebben. Onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank een onafhankelijk deskundige had moeten benoemen. Een rechter is geen arts en kan de juistheid van de medische beoordeling niet beoordelen. Appellante is verder van mening dat zij de geselecteerde functies niet kan vervullen. Door het gebruik van braces aan haar polsen kan zij geen productiewerk verrichten. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar informatie van haar revalidatiearts van 20 april 2021, een verwijsbrief van de huisarts naar deze revalidatiearts en naar een reumatoloog, informatie van orthopedisch chirurgen van 10 november 2020 en 8 juli 2020, een radioloog van 28 januari 2021 en van een pijnspecialist-anesthesioloog van 25 maart 2022.
3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de in hoger beroep ingebrachte medische informatie overwogen dat deze informatie geen aanleiding geeft de beperkingen van appellante anders te wegen. Wel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep na bestudering van het dossier reden gezien appellante op basis van de bevindingen van de primaire arts aanvullend beperkt te achten voor trillingsbelasting
(item 3.8 van de FML) en in verband met psoriasis voor strak op de huid van elleboog of knieën zittende werkkleding zoals duikpakken (item 3.5). Ook dient de huid van de door psoriasis aangedane lichaamsgebieden bedekt te worden tijdens arbeid (item 3.10). De beperkingen zijn neergelegd in een FML van 17 oktober 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de voor appellante geselecteerde functies onverminderd passend geacht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van
artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 3 april 2019 heeft vastgesteld op 0%.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. Het medisch onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen onderzoek, observaties tijdens de hoorzitting en informatie van de behandelend sector. Zowel de door appellante naar voren gebrachte klachten als de beschikbare medische informatie zijn kenbaar meegenomen in de beoordeling door de verzekeringsartsen. Er zijn geen aanknopingspunten waaruit afgeleid zou kunnen worden dat bij het onderzoek relevante medische informatie is gemist. De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat de artsen van het Uwv actuele medische informatie bij de behandelaars hadden moeten inwinnen of een functioneel onderzoek naar haar duurbelastbaarheid hadden moeten verrichten om correct vast te kunnen stellen hoe lang appellante bepaalde handelingen uit de FML kan verrichten. De eigen onderzoeksbevindingen van de artsen van het Uwv samen met de informatie van de reumatoloog van 4 december 2018, waren voor de artsen afdoende om tot een vaststelling van de belastbaarheid te komen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tijdens de hoorzitting waargenomen dat appellante aan beide polsen/handen braces draagt en hierin aanleiding gezien beperkingen toe te voegen aan de FML.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er is geen reden gebleken om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Appellante heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt door informatie in te brengen van haar reumatoloog, revalidatiearts, orthopedisch chirurgen, radioloog,
pijnspecialist-anesthesioloog, huisarts en ergotherapeut. Niet aannemelijk is dat medische informatie heeft ontbroken waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellante heeft kunnen krijgen. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit een oogpunt van “equality of arms” gehouden zou zijn een medisch deskundige te benoemen in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen in zijn beoordeling heeft betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige te benoemen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
In wat appellante heeft aangevoerd en in de door haar in hoger beroep ingebrachte medische stukken heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen in de FML van 17 oktober 2022. Bij appellante is in mei 2017 polyartrose vastgesteld. Uit de brief van de reumatoloog van 4 december 2018 blijkt dat er op dat moment geen sprake was van progressie van de in 2017 vastgestelde polyartrose. In zijn brief van 26 mei 2020 heeft de reumatoloog vastgesteld dat er sprake is van een geringe toename van de artrose aan de handen, maar dat er geen essentiële wijzingen zijn opgetreden ten opzichte van 2017/2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante in verband met haar polyartrose verminderd belastbaar geacht, waarbij beperkingen zijn opgenomen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen. Daarbij is rekening gehouden met het gebruik van braces voor de duimbasis en polsen. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat rondom de datum in geding sprake was van polyartrose van met name de handen en lage rug, naast drukpijnlijke belendende spieren en aanhechtingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om appellante aanvullend beperkt te achten voor trillingsbelasting
(item 3.8 van de FML). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uit de informatie van de reumatoloog van 4 mei 2017 en de door de primaire arts verrichte tractusanamnese afgeleid dat appellante rond de datum in geding ter hoogte van voeten, knieën en soms de ellebogen last had van een beschadigde huid door psoriasis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook hierin aanleiding gezien aanvullende beperkingen te duiden. Appellante is aangewezen op werk waarin geen strak op de huid van de ellebogen en knieën beschermende kleding gedragen moet worden zoals duikpakken (item 3.5 van de FML). Tijdens de arbeid moeten de ellebogen en voeten/knieën bedekt kunnen worden en moet blootstelling aan water/vloeibare stoffen en zonverbranding voorkomen kunnen worden
(item 3.10 van de FML). Voor de door appellante ter zitting naar voren gebrachte darmklachten zijn in de stukken geen aanknopingspunten te vinden dat deze problematiek speelde rond de datum in geding. Appellante heeft deze klachten niet benoemd op de spreekuren van de verzekeringsartsen. Uit de in hoger beroep ingebrachte medische informatie van behandelaars blijkt dat appellante na de datum in geding aanvullende klachten heeft ontwikkeld zoals artrose in het rechter ACgewricht, een klein hielspoor en ontstoken peesblad van de linker voetzool en klachten linker bil/been op basis van een piriformis syndroom. Deze klachten blijven voor deze beoordeling buiten beschouwing. Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, wordt ook om die reden geen aanleiding gezien om over te gaan tot benoeming van een deskundige.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen in de FML van 17 november 2022 en gelet op hetgeen appellante heeft aangevoerd, is er geen aanleiding voor het oordeel dat de in bezwaar geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt zijn voor appellante. Dit is voldoende toegelicht op de Resultaat functiebeoordeling van 24 februari 2020 en in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 oktober 2022.
4.8.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Omdat eerst in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige motivering is gegeven, is sprake van een schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1674,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Ook dient het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.674,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters