ECLI:NL:CRVB:2023:1482

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2023
Publicatiedatum
2 augustus 2023
Zaaknummer
21 / 3820 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen functiewaardering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die werkzaam is als kapitein bij de defensie. Appellant had verzocht om aanpassing en herwaardering van zijn functiebeschrijving, omdat hij vond dat zijn functie niet correct was beschreven en zijn verantwoordelijkheden in de loop der jaren waren uitgebreid. De staatssecretaris van Defensie had echter besloten dat de herwaardering geen aanleiding gaf voor een hogere rang. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij de focus lag op de functiebeschrijving en de vraag of appellant leidinggevende taken had die in de functiebeschrijving opgenomen moesten worden. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat de leidinggevende taken van appellant niet als hoofdtaak konden worden beschouwd en dat de functiebeschrijving correct was vastgesteld.

Daarnaast heeft appellant schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met acht maanden was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.000,-. De staatssecretaris en de Staat der Nederlanden werden veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 250,- en € 750,- aan appellant. De proceskosten werden eveneens verdeeld tussen de staatssecretaris en de Staat, die elk € 209,25 aan appellant moesten betalen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en benadrukte de terughoudende toetsing van de rechter bij functiebeschrijvingen.

Uitspraak

21/3820 AW
Datum uitspraak: 20 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 september 2021, 19/5509 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Aarts, LL.M. Eur. hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aarts. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Wobma.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De staatssecretaris heeft vragen van de Raad beantwoord. Appellant heeft hierop gereageerd.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter nadere zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad op 10 juli 2023 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam als [naam functie] bij het [bureau] van de [afdeling] vallend onder het [commando] ( [commando] , onderdeel van de [organisatie] ( [organisatie] ). Aan deze militaire functie is de rang van kapitein verbonden.
1.2.
Op 1 augustus 2017 heeft appellant verzocht om aanpassing en herwaardering van zijn functiebeschrijving. Grondslag van dit verzoek is dat de functie inhoudelijk niet correct is beschreven en dat zijn taken en verantwoordelijkheden in de loop der jaren zijn uitgebreid. De leidinggevende van appellant heeft bevestigd dat sprake is van een duidelijke verzwaring van de verantwoordelijkheden van appellant.
1.3.
Op 30 januari 2018 is een functie interview gehouden met appellant en zijn leidinggevende waarin is gesproken over de inhoud van zijn functie aan de hand van een conceptfunctiebeschrijving. Op 2 februari 2018 is aan appellant een gewijzigde conceptversie van de functiebeschrijving per mail toegezonden. Appellant heeft per mail een aantal opmerkingen gemaakt en vermeld: “Als jullie denken dat het de lading dekt dan is het goed”.
1.4.
Bij besluit van 1 oktober 2018 heeft de staatssecretaris appellant medegedeeld dat de functie van appellant opnieuw is beschreven, beoordeeld en gewaardeerd, maar dat dit geen aanleiding heeft gegeven tot het verbinden van een hogere rang aan de functie. Bij besluit van 2 juli 2019 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2018, voor zover dat ziet op de functiebeschrijving, ongegrond verklaard. Het bezwaar, voor zover dat is gericht tegen de functiewaardering, is met goedkeuring van appellant aangehouden in afwachting van deze procedure.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Functiebeschrijving
4.1.
Op grond van artikel 3.3, aanhef en onder a, van de Aanwijzing SG A/909 van 25 januari 2006 stelt het bevoegd gezag, alvorens aan een functie een indeling of een rang toe te kennen, een functiebeschrijving vast. Bij de vaststelling van deze functiebeschrijving houdt het bevoegd gezag rekening met de aan de ambtenaar structureel opgedragen taken.
4.2.
Het gaat hier om een organiek systeem van functiebeschrijving en -waardering, waarin de zwaarte van de organieke functies wordt gewogen in samenhang met de totale organisatieopbouw. Volgens vaste rechtspraak van de Raad [1] komt bij het vaststellen van de functiebeschrijving aan het bestuursorgaan beleidsvrijheid toe. Anders dan bij een zogenoemde mensfunctiebeschrijving gaat het hier niet om de beschrijving van de feitelijk uitgevoerde of feitelijk opgedragen werkzaamheden, maar om door het bestuursorgaan aan de betrokken ambtenaar opgedragen werkzaamheden, gegeven de inrichting van de organisatie zoals die het bestuursorgaan voor ogen staat. Dit brengt mee dat de rechterlijke toetsing van de organieke functiebeschrijving terughoudend is.
4.3.
Onder de gedingstukken bevinden zich een tweetal functiebeschrijvingen. In hoger beroep is naar voren gekomen dat de rechtbank bij haar beoordeling is uitgegaan van de onjuiste functiebeschrijving, namelijk die bij gedingstuk B5. De functiebeschrijving bij gedingstuk B9 is uiteindelijk vastgesteld door de staatssecretaris. In de functiebeschrijving bij gedingstuk B9 is, in tegenstelling tot de functiebeschrijving in gedingstuk B5, het aspect leidinggeven niet opgenomen. Nu leidinggeven het punt van geschil is tussen partijen en die functiebeschrijving uiteindelijk is vastgesteld, gaat de Raad ervan uit dat de functiebeschrijving bij gedingstuk B9 ter beoordeling voorligt.
4.4.
Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 2014 tot aan juli 2020 leiding heeft gegeven aan beveiligingsfunctionarissen. Appellant heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij met enkele medewerkers functioneringsgesprekken heeft gehouden en zich bezig heeft gehouden met de verzuimbegeleiding. Dit betoog slaagt niet. De Raad is van oordeel dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat bij de door appellant genoemde werkzaamheden geen sprake is van een hoofdtaak, die had moeten worden opgenomen in de functiebeschrijving. De staatssecretaris heeft namelijk toegelicht dat het ging om een relatief kleine taak, die vaak werd ingevuld op basis van werkafspraken tussen het hoofd van de afdeling en de senior medewerker. De senior was niet verplicht deze taken uit te voeren als hij dat niet wilde doen, omdat het strikt genomen niet bij de functie hoort maar bij het hoofd van de afdeling. De taken zijn niet bepalend voor het niveau van de functie. De eindverantwoordelijkheid en de bevoegdheid tot het nemen van beslissingen ligt bij de hiërarchisch leidinggevende. Dat in de motivering bij de geldelijke beloning is opgenomen dat appellant een voorbeeld is voor zijn ondergeschikten maakt dat niet anders. Daarbij komt dat uiteindelijk in de functiebeschrijving wel rekening is gehouden met het feit dat er mogelijk sprake is van enige leidinggevende aspecten. De staatssecretaris heeft toegelicht dat in de functiebeschrijving onder 5 bij ‘vaardigheden’ is opgenomen dat men vaardigheid in het coördineren/aansturen en afstemmen van werkzaamheden van anderen moet hebben.
4.5.
Dat appellant wel in een hiërarchische verhouding stond tot één van de medewerkers leidt de Raad niet tot een ander oordeel. De staatssecretaris heeft toereikend gemotiveerd dat de leidinggevende taken van appellant in dit verband wat betreft omvang en duur zodanig beperkt was binnen zijn functie dat dit niet kan worden opgevat als een hoofdtaak.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Schadevergoeding redelijke termijn
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Voor deze zaak betekent dit het volgende.
5.4.
Vanaf de ontvangst door de staatssecretaris van het bezwaarschrift van appellant op 12 november 2018 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ongeveer acht maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met acht maanden overschreden en dit leidt tot een aan appellant te betalen schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
5.5.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de staatssecretaris zeven maanden en bijna drie weken geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase overschreden, zodat deze deels voor rekening van de staatssecretaris en deels voor rekening van de Staat komt. Uit het voorgaande volgt dat van de totale overschrijding van acht maanden bijna twee maanden zijn toe te rekenen aan de bestuurlijke fase. Het restant wordt toegerekend aan de rechterlijke fase.
5.6.
Het voorgaande betekent dat de staatssecretaris zal worden veroordeeld tot betaling aan appellant van een bedrag van afgerond € 250,- (2/8 deel). De Staat zal worden veroordeeld tot betaling aan appellant van een bedrag van afgerond € 750,- (6/8 deel).
6. Wat hiervoor onder 5 tot en met 5.6 is overwogen, is aanleiding de staatssecretaris en de Staat in gelijke delen te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 418,50 voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding, met wegingsfactor 0,5). Dit betekent dat zowel de staatssecretaris als de Staat aan appellant een bedrag van € 209,25 verschuldigd is.
7. Voor een veroordeling tot vergoeding van overige proceskosten bestaat, gelet op wat onder 4.6 is overwogen, geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 750,-;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 250,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 209,25;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 209,25.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2023.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) M.E. van Donk

Voetnoten

1.Uitspraken van 30 juni 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT9173 en 3 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC1682.
2.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.