ECLI:NL:CRVB:2023:1481

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
2 augustus 2023
Zaaknummer
21 / 4086 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand aan appellant met toepassing van de kostendelersnorm en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de toekenning van bijstand aan appellant, waarbij de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht terecht de alleenstaande norm met toepassing van de kostendelersnorm heeft toegepast. Appellant had verzocht om een dak- en thuislozenuitkering, maar de Raad concludeert dat hij in de relevante periodes beschikte over een verblijfadres bij een vriend in Utrecht. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat hij een zwervend bestaan leidde, en de omstandigheid dat hij zich niet kon inschrijven op dat adres doet hier niet aan af. De Raad kent appellant een schadevergoeding van € 500,- toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die eerder het beroep van appellant ongegrond verklaarde.

Uitspraak

21/4086 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 oktober 2021, 21/614 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (college)
Datum uitspraak: 25 juli 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 25 april 2019 heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant buiten behandeling gesteld. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 26 september 2019 bij de buitenbehandelingstelling gebleven.
In de uitspraak van 26 oktober 2020 heeft de rechtbank het besluit van 26 september 2019 vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college op 22 december 2020 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit). Daarbij heeft het college aan appellant over de periode van 26 maart 2019 tot en met 8 augustus 2019 alsnog bijstand toegekend.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en daarbij tevens een verzoek tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 juni 2023. Namens appellant is verschenen mr. De Jong. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Chahid en mr. M. Journée.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de vraag welke norm van toepassing is bij de toekenning van bijstand aan appellant. De Raad oordeelt dat het college terecht de alleenstaande norm met toepassing van de kostendelersnorm heeft toegekend, in plaats van de door appellant gewenste dak- en thuislozenuitkering. De reden hiervoor is dat appellant in de te beoordelen periodes op het adres van een vriend verbleef. Verder kent de Raad aan appellant een schadevergoeding van € 500,- toe wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 26 maart 2019 bij het college een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ingediend. Op zijn aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij niet in de Basisregistratie Persoonsgegevens staat ingeschreven, maar dat hij tijdelijk verblijft op het adres van een vriend in [plaatsnaam].
1.2.
Met het besluit van 25 april 2019 heeft het college de aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld, omdat appellant niet alle door het college gevraagde informatie heeft overgelegd.
1.3.
Met het besluit van 26 september 2019 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 april 2019 ongegrond verklaard.
1.4.
Met de uitspraak van 26 oktober 2020 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 september 2019 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de aanvraag ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
1.5.
Ter uitvoering van de uitspraak van 26 oktober 2020 heeft het college het besluit van 22 december 2020 (bestreden besluit) genomen. Het college heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 april 2019 gegrond verklaard, dit besluit herroepen en aan appellant over de periode van 26 maart 2019 tot en met 8 augustus 2019 alsnog bijstand toegekend. Daarbij heeft het college een onderscheid gemaakt tussen verschillende periodes. Over de periode van 26 maart 2019 tot en met 16 april 2019 (periode 1) en de periode van 2 mei 2019 tot en met 8 augustus 2019 (periode 3) heeft appellant recht op bijstand naar de norm van een alleenstaande, met toepassing van de kostendelersnorm. Over de periode van 17 april 2019 tot en met 1 mei 2019 (periode 2) geldt voor appellant de norm voor een dak- en thuisloze.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen en geoordeeld. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in periode 1 en 3 een zwervend bestaan leidde en dat hij om die reden een uitkering naar de norm voor een dak- en thuisloze had moeten krijgen. Uit de gedingstukken is namelijk gebleken dat appellant in deze periodes beschikte over een verblijfadres bij een vriend in [plaatsnaam]. Appellant heeft onvoldoende onderbouwd dat hij daar slechts zou hebben mogen overnachten en dat hij daar overdag niet mocht verblijven. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat appellant bij zijn vriend daadwerkelijk een verblijfadres had. De omstandigheid dat appellant zich op dat adres niet kon inschrijven, doet daar niet aan af. Ten aanzien van periode 2 heeft het college appellant terecht aangemerkt als dakloze en hem terecht bijstand naar de norm voor dak- en thuislozen verstrekt. Blijkens de schriftelijke verklaring van het Leger des Heils van 1 december 2020 heeft appellant immers in periode 2 gebruik gemaakt van een bed op de instroomafdeling. Dit betreft een opvang voor daklozen voor een kortdurend verblijf van maximaal 18 dagen.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. In het bijzonder is appellant het niet eens met het oordeel van de rechtbank over periode 1 en 3. Periode 2 is geen onderwerp van geschil meer in hoger beroep. Appellant voert aan dat hij juist in periode 1 en 3 een zwervend bestaan leidde en daarom recht heeft op een dak- en thuislozenuitkering. Hij heeft aangevoerd dat hij inmiddels in bewijsnood is komen te verkeren, omdat het college zijn aanvraag ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld en het college hem pas ruim anderhalf jaar na zijn aanvraag heeft gevraagd informatie te verschaffen over zijn woonsituatie. Dat het college op dat moment zijn woonsituatie niet meer kon controleren, dient voor rekening en risico van het college te komen. Verder heeft appellant aangevoerd dat op basis van de door hem verstrekte informatie, er geen enkele twijfel kan bestaan dat hij in deze twee periodes een zwervend bestaan leidde. Appellant sliep weliswaar ’s nachts in de woning van zijn vriend, maar omdat hij daar overdag niet mocht zijn, leefde hij verder op straat. Dat is een verschrikkelijke tijd voor hem geweest en daar wil hij erkenning voor in de vorm van een dak- en thuislozenuitkering.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten voor zover het periode 1 en 3 betreft. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Wat appellant aanvoert, is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom dat niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. Appellant heeft in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg volgens hem onjuist of onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Hij voegt daar nog aan toe dat hij appellant niet kan volgen in zijn betoog dat hij door toedoen van het college in bewijsnood is komen te verkeren. Appellant heeft al op zijn aanvraagformulier van 26 maart 2019 vermeld dat hij verbleef op het adres van zijn vriend. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het college nader onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant en hem in de gelegenheid gesteld om zijn woonsituatie verder aannemelijk te maken. In dat kader heeft appellant ook verklaard dat hij in periode 1 en 3 in de woning van zijn vriend sliep. Op basis van deze informatie heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellant zijn verblijfadres had op dit adres. Appellant had zelf met gegevens kunnen komen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hij in periode 1 en 3, net als in periode 2, een zwervend bestaan heeft geleid, maar heeft dat niet gedaan. Van bewijsnood bij appellant is niet gebleken.
Verzoek om schadevergoeding wegens schending overschrijding redelijke termijn
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Dit is vaste rechtspraak. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen.
5.4.
In beginsel is passend een vergoeding van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.5.
In een geval als het onderhavige heeft een vernietiging van een besluit op bezwaar door de rechtbank geleid tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechtbank. De overschrijding van de redelijke termijn moet dan in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Dit is vaste rechtspraak. [2] Indien echter in de eerste rechterlijke ronde en/of in de tweede rechterlijke ronde sprake is van een langere behandelingsduur van een rechterlijke instantie, onderscheidenlijk van de rechterlijke fase als geheel, komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan, maar voor rekening van de Staat.
5.6.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 7 juni 2019 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna twee maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant, geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna twee maanden overschreden. De Raad stelt vast dat de eerste behandeling door de rechtbank vanaf de ontvangst van het eerste beroepschrift op 7 november 2019 tot de uitspraak op 26 oktober 2020 bijna twaalf maanden heeft geduurd. De hernieuwde behandeling door de rechtbank is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift op 4 februari 2021 en is geëindigd met de aangevallen uitspraak op 4 oktober 2021. Deze fase heeft acht maanden geduurd. De behandeling bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 18 november 2021 en eindigt met deze uitspraak op 25 juli 2023. De fase bij de Raad heeft een jaar, acht maanden en een week in beslag genomen. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is dan ook geen sprake, aangezien de behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen minder dan drie en een half jaar heeft geduurd. De overschrijding komt dan ook in haar geheel voor rekening van het college. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellant geleden immateriële schade wordt vastgesteld op een bedrag van € 500,-, te betalen door het college.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Het verzoek tot veroordeling van het college tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt om die reden afgewezen.
6.2.
Het college zal worden veroordeeld tot betaling aan appellant van een bedrag van
€ 500,- in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
7. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een dergelijk verzoek wordt aangemerkt als ‘licht’, zodat de wegingsfactor 0,5 betreft. Deze kosten worden begroot op € 418,50 voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een wegingsfactor van 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente af;
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellant van vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door C.E.M. Marsé, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2023.
(getekend) C.E.M. Marsé
(getekend) S. Ploum

Voetnoten

1.Uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.Uitspraak van 10 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI9386.