ECLI:NL:CRVB:2023:1452

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
31 juli 2023
Zaaknummer
22 / 1147 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening uitwonendenbeurs op basis van woonsituatie en bewijsvoering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de herziening van de uitwonendenbeurs van appellante, die vanaf januari 2017 studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft de beurs herzien omdat er twijfels bestonden over de woonplaats van appellante, gebaseerd op verklaringen van buurtbewoners die stelden dat zij nooit op het opgegeven adres was gezien. De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat de minister terecht de beurs heeft herzien, en dat het tegenbewijs van appellante onvoldoende was om de conclusies van de minister te weerleggen.

Tijdens de zittingen is appellante niet altijd verschenen, maar heeft zij wel haar standpunt naar voren gebracht. De Centrale Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep besproken, maar kwam tot de conclusie dat deze niet leidden tot een andere uitkomst. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de verklaringen van de buurtbewoners voldoende bewijs vormden voor de conclusie dat appellante niet op het brp-adres woonde. De Raad heeft ook de argumenten van appellante over de onvolledigheid van de verklaringen van haar getuigen verworpen, en benadrukt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat deze verklaringen niet voldoende gedetailleerd waren om de woonplaats van appellante te bevestigen.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

22/1147 WSF
Datum uitspraak: 25 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 februari 2022, 21/2059 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2023. Appellante is niet verschenen. De minister heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys.
Het onderzoek is heropend. De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2023. Appellante is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond vanaf 8 november 2016 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres 1] in [woonplaats]. Appellante heeft vanaf 1 januari 2017 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 28 september 2019 en 1 oktober 2019 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daarbij is een verklaring van de hoofdbewoonster van het brp-adres opgenomen. Ook is een buurtonderzoek verricht, op 2 oktober 2019, waarbij drie verklaringen van buurtbewoners zijn opgenomen. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 30 oktober 2019 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 januari 2017 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt.
1.4.
Bij besluit van 7 januari 2020 is van appellante een bedrag van € 6.904,65 aan te veel ontvangen studiefinanciering teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 7 mei 2020 heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit genoemd onder 1.3 niet-ontvankelijk verklaard en tegen het besluit genoemd onder 1.4 ongegrond.
1.6.
Na vernietiging door de rechtbank van het besluit genoemd onder 1.5 heeft de minister bij besluit van 16 maart 2021 (bestreden besluit) opnieuw op de bezwaren van appellante beslist en deze ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister de uitwonendenbeurs van appellante terecht vanaf januari 2017 heeft herzien, omdat het aannemelijk is dat zij niet op haar brp-adres woonde. De conclusie dat appellante daar niet woonde, is gebaseerd op drie verklaringen van buren, zoals afgelegd ten overstaan van de controleur. Het gebruik van verklaringen van buurtbewoners behoort tot de mogelijkheden, als duidelijk is op basis van welke waarnemingen tot de verklaringen is gekomen en de verklaringen in essentie eenzelfde beeld schetsen. De rechtbank is van oordeel dat daar bij deze verklaringen sprake van is. Alle drie de getuigen hebben onafhankelijk van elkaar een beeld geschetst van een gezin dat daar met zijn vieren woont (vader, moeder en twee zonen). Bovendien is uit de verklaringen af te leiden dat de gezinssamenstelling nooit anders is geweest in de zin van dat er iemand bij is gekomen. Het is ook duidelijk op basis van welke waarnemingen zij tot de conclusie komen dat appellante daar niet woonde. De buurvrouw van [adres 2] woont al 13 of 14 jaar op dat adres en zij heeft appellante nog nooit gezien. De buurman van [adres 3] woont al heel lang op dat adres en kent de bewoners van [adres 1]. Hij ziet hen langs zijn raam lopen. Hij weet dat appellante niet op het adres [adres 1] woont. De anonieme getuige woont al 18 jaar in de [straat] en heeft appellante nooit gezien. De rechtbank betrekt verder bij haar oordeel dat appellante op het moment van het buurtonderzoek bijna drie jaar ingeschreven stond op het brp-adres. Dit betreft een zodanige periode dat indien appellante wel op het brp-adres woonachtig was geweest de betreffende buurtbewoners haar gezien hadden moeten hebben. De rechtbank heeft geen aanleiding de stelling te volgen dat de oudste zoon wordt verward met de vriend van appellante die een rijbewijs heeft en dat dat een indicatie geeft dat appellante op het brpadres woonachtig was. Die stelling geeft nog steeds geen verklaring voor de omstandigheid dat appellante zelf daar niet gezien is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante onvoldoende tegenbewijs geleverd om anders te oordelen. De door haar overgelegde getuigenverklaringen van de hoofdbewoonster van het brp-adres, haar vriend, haar tante, haar broer en de buurvrouw van haar moeder geven geen reden tot twijfel aan de door de minister uit de bevindingen van het buurtonderzoek getrokken conclusie. Daargelaten dat de verklaringen niet ondertekend zijn en afschriften van legitimatiebewijzen ontbreken, waardoor de authenticiteit van de verklaringen niet is komen vast te staan, bevatten de verklaringen geen (gedetailleerde) informatie ten aanzien van de feitelijke woonsituatie op het brp-adres.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij, anders dan de buurtbewoners hebben verklaard, wel degelijk op het brp-adres heeft gewoond. Volgens appellante zijn de hoofdbewoners van dat adres degenen die het beste weten of zij daar heeft gewoond en zij hebben dat verklaard. Appellante heeft zich niet gerealiseerd dat de door haar overgelegde verklaringen hadden moeten worden voorzien van een handtekening en een identiteitsbewijs. Appellante heeft tot slot gesteld dat haar niet mag worden tegengeworpen dat zij niet meer bewijs over haar bewoning van het brp-adres over kan leggen dan zij heeft gedaan.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de in beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft wat in beroep is aangevoerd, en wat in hoger beroep is herhaald, in de aangevallen uitspraak besproken en gemotiveerd waarom die gronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het tegenbewijs van appellante onvoldoende is om het bewijs van de minister te weerleggen. Ook de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
De stelling van appellante dat de buren niet met zekerheid over de situatie op het brpadres kunnen verklaren omdat de woonkamers van hun woningen zich aan de achterkant bevinden, wordt niet gevolgd. Uit de verklaringen volgt immers niet alleen dat appellante niet wordt herkend als bewoonster van dat adres, maar ook dat de buren wel degelijk precies weten wie er op het brp-adres wonen. Dat geldt bijvoorbeeld ook ten aanzien van de oudste zoon van de hoofdbewoners, over wie de buren hebben verklaard dat hij deel uitmaakt van het gezin, terwijl hij volgens appellante, net als zij, onregelmatig aanwezig was.
4.3.
Anders dan appellante lijkt te denken is daarnaast niet het enkele feit dat de verklaringen van haar eigen getuigen niet zijn ondertekend de reden dat zij niet zijn gevolgd. De rechtbank heeft immers ook geoordeeld dat deze verklaringen, waaronder die van de hoofdbewoonster, geen (gedetailleerde) informatie bevatten over de feitelijke woonsituatie. Dat laatste brengt mee dat daaraan dus ook niet de conclusie kan worden verbonden dat appellante wel op het brp-adres haar hoofdverblijf had.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van R.van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2023.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) R. van Doorn