ECLI:NL:CRVB:2023:1431

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
21/1221 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die zich had ziekgemeld met psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante was van mening dat de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid niet correct was, vooral in het licht van de omstandigheden rondom het overlijden van haar zoon, wat haar rouwverwerking zou beïnvloeden. De Raad oordeelde dat het Uwv en de betrokken deskundigen de situatie van appellante adequaat hadden beoordeeld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische conclusies. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de door het Uwv vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 juli 2019 correct waren en dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellante vielen. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische beoordelingen in het kader van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

21 1221 WIA

Datum uitspraak: 26 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 februari 2021, 20/3004 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk tot 5 september 2017 werkzaam als verkoopster voor gemiddeld 30,27 uur per week. Vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft zij zich op 15 september 2017 ziekgemeld met psychische klachten.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 juli 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 4 oktober 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 13 september 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 23 april 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. De arts van het Uwv heeft kennisgenomen van het dossier, appellante gezien op spreekuur en haar onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook het dossier bestudeerd, appellante gezien op de hoorzitting en de informatie van de door het Uwv ingeschakelde psychiatrisch-deskundigen van Sitagre bij zijn beoordeling betrokken. Ook het onderzoek van Sitagre is naar het oordeel van de rechtbank op zorgvuldige wijze verricht. De rechtbank vindt het een misser dat niet op tijd is onderkend dat het psychiatrisch onderzoek in hetzelfde ziekenhuis plaatsvond als waarin de zoon van appellante is overleden en dat haar niet een andere locatie is aangeboden. Dit heeft het onderzoek echter niet onzorgvuldig gemaakt. De psychiatrisch-deskundigen van Sitagre hebben het dossier bestudeerd en appellante gezien op 13 februari 2020, 18 februari 2020 en 4 maart 2020. Zij hebben alle informatie bij het onderzoek betrokken. Het rapport van Sitagre bevat geen tegenstrijdigheden en de conclusies uit het rapport vloeien logisch voort uit de testen, observaties en gesprekken. De rechtbank ziet geen reden om de medische beoordeling onjuist te vinden. De brief van de huisarts van 31 juli 2019 en de door hem gestelde diagnose is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling betrokken. Appellante heeft in beroep geen nieuwe medische stukken overgelegd. Omdat de rechtbank geen twijfel heeft over het inhoudelijke oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaat geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 11 juli 2019 is de rechtbank niet gebleken dat appellante de werkzaamheden die horen bij de door de arbeidsdeskundige in het rapport van 4 oktober 2019 geduide functies niet zou kunnen verrichten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het Uwv zich op het rapport van de arbeidsdeskundige mocht baseren.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante het standpunt gehandhaafd dat Sitagre de kern en de mate van rouwproblematiek heeft miskend. De zoon van appellante is onder dubieuze omstandigheden overleden. De onduidelijkheid over wat er met haar zoon is gebeurd maakt dat appellante zijn overlijden niet kan verwerken. Dit aspect van de rouw is ten onrechte niet in het onderzoek betrokken. Daarnaast vond het onderzoek plaats in hetzelfde ziekenhuisgebouw als waarin de zoon van appellante is overleden. Appellante was bij binnenkomst geheel van slag. Gelet hierop is reden om aan de juistheid van de onderzoeksresultaten te twijfelen. Appellante verwijst opnieuw naar de richtlijn Depressie voor bedrijfsartsen en verzekeringsartsen, waarin staat dat alert moet worden omgegaan bij een rouwreactie, omdat de symptomen kunnen lijken op een depressie en overwogen moet worden of er naast een normale rouwreactie sprake is van een depressieve episode. Het oordeel van de huisarts dat sprake is van een ernstige depressie sluit volgens appellante beter aan bij haar ziektebeeld en leidt volgens haar tot meer beperkingen dan de door Sitagre gestelde diagnose. Verder heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd en dat de aan haar voorgehouden functies een overschrijding opleveren van haar belastbaarheid.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 13 september 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De gronden die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat Sitagre, en in navolging daarvan het Uwv, de beperkingen van appellante heeft onderschat. Het is begrijpelijk dat appellante van slag was omdat het onderzoek van Sitagre plaatsvond in het ziekenhuisgebouw waarin haar zoon is overleden, maar er zijn geen aanwijzingen dat de deskundigen, die meermaals uitgebreid met appellante hebben gesproken, om die reden een onvolledig of onjuist beeld hebben gekregen van de klachten en beperkingen van appellante. De stelling dat Sitagre heeft nagelaten de omstandigheden rondom het overlijden van de zoon van appellante bij het onderzoek te betrekken, vindt geen steun in de stukken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 18 september 2020 terecht opgemerkt dat uit het rapport van Sitagre kan worden opgemaakt dat appellante de diverse stressoren, waaronder het overlijden van haar zoon, met de psycholoog en psychiater van Sitagre heeft besproken. Zij hadden daarnaast beschikking over het aanvullend bezwaarschrift van 29 januari 2020, waarin de gemachtigde van appellante onder meer is ingegaan op de omstandigheden rondom het overlijden van de zoon van appellante en de impact hiervan op de rouwverwerking. In het rapport van Sitagre is navolgbaar geconcludeerd dat bij appellante sprake is van nietproportionele en niet-adaptieve emoties en gedragingen omtrent diverse stressoren en dat geen sprake is van een matige tot ernstige depressie, maar van een andere gespecificeerde trauma of stressor gerelateerde stoornis. De door appellante aangehaalde richtlijn Depressie voor bedrijfsartsen en verzekeringsartsen is algemeen van aard en geeft niet specifiek ten aanzien van appellante een onderbouwing voor het aannemen van een depressie. Er is dan ook geen aanleiding om te concluderen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich niet (mede) op het rapport van Sitagre heeft mogen baseren. Dat zij daarbij, in navolging van Sitagre, uit is gegaan van een andere diagnose dan is vermeld in de brief van de huisarts van 31 juli 2019, is onvoldoende om te twijfelen aan haar waardering van de zwaarte van de klachten van appellante. In het rapport van 18 september 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat de door de huisarts gestelde diagnose niet kan afdoen aan haar bevindingen. Zij heeft daarbij terecht opgemerkt dat het tot het expliciete vakgebied van een psychiater behoort om een diagnose te stellen op psychisch vlak. Dat gebeurt niet alleen op basis van ervaren klachten, maar juist op basis van geobjectiveerde aspecten. Ter voorlichting van appellante wordt hieraan toegevoegd dat volgens vaste rechtspraak [1] geldt dat niet de (precieze) diagnose, maar de medisch objectiveerbare beperkingen van belang zijn voor een juiste beoordeling van de medische belastbaarheid. In de FML van 11 juli 2019 zijn diverse beperkingen vastgesteld in het persoonlijk en het sociaal functioneren. Daarnaast is een urenbeperking van 6 uur per dag en 30 uur per week aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht dat de in de expertise van Sitagre beschreven mate van kwetsbaarheid voor stress en emoties hiermee wordt ondervangen en dat er ruimschoots tegemoet is gekomen aan de aanwezige geobjectiveerde medische problematiek.
4.5.
Nu geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling bestaat, is er geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen in de FML van 11 juli 2019 gaat de belasting van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de beperkingen van appellante niet te boven. De arbeidsdeskundige heeft in haar rapport van 4 oktober 2019 de geschiktheid van de geselecteerde functies deugdelijk gemotiveerd. Er is geen aanleiding om het Uwv niet te volgen in deze uitleg over de geschiktheid van de functies.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.A. Kjellevold, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2023.
(getekend) L.A. Kjellevold
(getekend) E.X.R. Yi

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1713.