ECLI:NL:CRVB:2023:1430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
22/1236 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van verdiencapaciteit en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die voor het laatst als kapper werkte, had zich op 14 oktober 2019 ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende hem een Ziektewet (ZW) uitkering toe, maar beëindigde deze per 9 februari 2021, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de geselecteerde functies niet geschikt waren gezien zijn respiratoire klachten en dat hij geen mondmasker kon dragen. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de eerstejaars ZW-beoordeling ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de verzekeringsgeneeskundige rapporten zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke verzekeringsarts of arbeidsdeskundige. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van de medische beoordeling en de geschiktheid van functies in het kader van de Ziektewet, evenals de rol van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige in het proces van beoordeling van de verdiencapaciteit van de appellant.

Uitspraak

22 1236 ZW

Datum uitspraak: 26 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
22 maart 2022, 21/4167 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.D.B. Groeneweg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2023. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft voor het laatst gewerkt als kapper voor gemiddeld 2,99 uur per week. Op 14 oktober 2019 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 6 december 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, maar is wel vastgesteld dat appellant nog 75,95% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Overeenkomstig die conclusies heeft het Uwv heeft bij besluit van 8 januari 2021 de ZW-uitkering van appellant met ingang van
9 februari 2021 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 9 september 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 september 2021 en rapporten van een arts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank voldoen de verzekeringsgeneeskundige rapporten aan de voorwaarden dat ze op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. Niet is gebleken dat de (verzekerings)artsen van het Uwv onvoldoende rekening hebben gehouden met onder meer de uit de longklachten en het allergisch astma van appellant voortvloeiende beperkingen. De arts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat vanuit de aard en ernst van de pulmonale problematiek niet is te verklaren dat enkel het inademen van geuren bij appellant leidt tot een toename van astmatische klachten. De longarts heeft allergisch astma bij appellant vastgesteld en een allergie voor huisstofmijt en gras met normalisering van de longfunctie na start met inhalatiemedicatie, maar geen hyperreactiviteit van de longen bij het inademen van geuren vastgesteld. Daarom kan hiervoor geen beperking in de FML worden aangenomen. Zelfs als appellant wel last zou hebben van deze hyperreactiviteit, dan wordt dit onderdrukt met inhalatiemedicatie. Uit voorzorg zijn beperkingen aangenomen ten aanzien van blootstelling aan bijtende dampen, waardoor in voldoende mate rekening is gehouden met stof, gas, rook en dampen. De rechtbank heeft deze toelichting van de arts bezwaar en beroep gevolgd. Over de beoordeling van Calder Werkt heeft de rechtbank, met het Uwv, overwogen dat de arts van Calder Werkt niet de standaard Duurbelastbaarheid in arbeid en het verzekeringsgeneeskundig beoordelingskader heeft gehanteerd. Mede omdat de rechtbank niet heeft getwijfeld aan de conclusies van de arts bezwaar en beroep, heeft zij het verzoek van appellant om een onafhankelijke verzekeringsarts in te schakelen, afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep verder voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. In de functie van chauffeur heftruck kan zaagstof in de werkomgeving voorkomen, maar dit is wezenlijk anders dan het inademen van bijtende dampen zoals chloor waar de beperking op stof, rook, gassen en dampen op ziet.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat, gelet op de hoeveelheid respiratoire klachten die appellant heeft, ten onrechte is aangenomen dat er geen medische reden is dat appellant geen mondmasker kan dragen. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat geen van de artsen van het Uwv hem lichamelijk heeft onderzocht. De beperking op stof, rook, gassen en dampen is verder ten onrechte beperkt tot een werkomgeving met forse atmosferische belasting, omdat appellant ook bij minder forse belastingen een onevenredig hoog risico loopt op ademhalingsproblemen. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor hem. Gelet op zijn respiratoire aandoeningen en kortademigheid is onbegrijpelijk dat functies worden geselecteerd waarin met een mondmasker moet worden gewerkt, terwijl de arts van Calder Werkt hem daarvan heeft vrijgesteld. Ten onrechte heeft de rechtbank volgens appellant impliciet geoordeeld dat geen atmosferische, althans (te) hoge (prikkelende) stofbelasting kan voorkomen in de geselecteerde functies. Fijn zaagstof wordt genoemd bij de functie chauffeur heftruck in een zaagfabriek en bij de functie naaister gaat het om het schoonblazen van werkplek/naaimachines van stofresten met een persluchtpistool. Ten onrechte heeft de rechtbank verder impliciet geoordeeld dat zijn fibromyalgie het werk in de geselecteerde functies niet in de weg staat. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke verzekeringsarts en een onafhankelijke arbeidsdeskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 23 maart 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht appellant met ingang van 9 februari 2021 in staat heeft geacht meer dan 65% te verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd en of het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep tegen de medische onderbouwing van het bestreden besluit heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak gemotiveerd besproken. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die tot een ander oordeel leiden dan de rechtbank heeft gegeven. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden daarom geheel onderschreven.
4.4.
Daaraan wordt nog toegevoegd dat de arts bezwaar en beroep in het rapport van 23 maart 2023 inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom een lichamelijk spreekuur geen meerwaarde had, onder meer door te wijzen op de al aanwezige informatie van de longarts in combinatie met de anamnestisch verkregen gegevens. In de medische stukken is verder geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat de beperking op stof, rook, gassen en dampen ruimer had moeten worden gesteld dan voor een werkomgeving met forse atmosferische belasting zoals bij garagebedrijven, drukkerijen, lakspuiterijen en buitenwerk op en aan drukke verkeerswegen. Ook is er geen aanknopingspunt voor het oordeel dat appellant om medische redenen geen mondmasker kan dragen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in dit verband terecht op gewezen dat het rapport van Calder Werkt geen onderzoeksbevindingen bevat en dat de daarin aangenomen beperkingen niet worden gemotiveerd. Daarnaast is het onderzoek van Calder Werkt opgesteld in het kader van de Participatiewet, om de
re-integratiemogelijkheden van appellant in kaart te brengen, waarbij ook aandacht wordt besteed aan de persoonlijke omstandigheden. Dit onderzoek heeft daarmee een ander doel dan de beoordeling door de verzekeringsarts in het kader van de Wet WIA. Appellant heeft niet meer gereageerd op het rapport van 23 maart 2023. Omdat, mede gelet hierop, twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, is er geen aanleiding over te gaan tot de benoeming van een onafhankelijke verzekeringsarts.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. In verband met zijn fibromyalgie zijn diverse beperkingen aangenomen in de rubrieken fysieke omgevingseisen en dynamisch handelen, waarmee bij de functieselectie dan ook rekening is gehouden. Appellant heeft wat dit betreft niet geconcretiseerd op welk aspect zijn lichamelijke belastbaarheid zou worden overschreden. Anders dan appellant verder heeft gesteld, is er in geen van de functies een forse atmosferische belasting. Omdat twijfel aan de arbeidskundige beoordeling ontbreekt, is er evenmin aanleiding over te gaan tot benoeming van een onafhankelijke arbeidsdeskundige.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) C.G. van Straalen