ECLI:NL:CRVB:2023:1429

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
22/3704 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en herhaling gronden in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als autopoetser werkte, had zich op 4 september 2017 ziek gemeld met schouderklachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen, zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst, niet meer geschikt was voor zijn laatste functie en had zijn arbeidsongeschiktheid op 0% vastgesteld. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens had ingediend die de conclusie van het Uwv konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen van het Uwv de belastbaarheid van appellant correct hadden vastgesteld en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.3704 WIA

Datum uitspraak: 26 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2022, 21/4940 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Atceken-Ata, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Atceken-Ata. Als tolk is verschenen W. Woning. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als autopoetser voor gemiddeld 37,95 uur per week. Op 4 september 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met schouderklachten rechts. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 november 2020 neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, heeft vervolgens drie functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Bij besluit van 19 november 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 31 augustus 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 augustus 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 29 juli 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 12 augustus 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 29 juli 2021 inzichtelijk heeft toegelicht dat en waarom appellant niet volledig arbeidsongeschikt is omdat niet is voldaan aan de voorwaarden die daarvoor gelden in het Schattingsbesluit nu appellant niet terminaal ziek, opgenomen of bedlegerig is en evenmin voor de algemene dagelijkse levensverrichtingen afhankelijk is van anderen. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de schouderklachten uitvoerig heeft toegelicht dat appellant niet al te zware voorwerpen kan tillen, dat hij zijn bovenarm voorwaarts 60 graden van de romp af en onbeperkt naar buiten (70 graden) kan draaien, en dat appellant daarmee lichte handmatige werkzaamheden kan verrichten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de psychische klachten te maken hebben met het feit dat appellant zijn eigen arbeid niet meer kan verrichten en dat het raadzaam is om actief te blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant in beroep niet met (nadere) medische gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de aangenomen beperkingen (inclusief het niet aannemen van een urenbeperking) onjuist is. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 12 augustus 2021 gemotiveerd uiteen heeft gezet dat en waarom de voor appellant geselecteerde functies passend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft zijn in beroep aangevoerde gronden herhaald. Appellant heeft gesteld dat de motivering van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) waarom geen verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen onvoldoende is. Verder heeft appellant primair aangevoerd dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft, en subsidiair dat in de FML meer beperkingen moeten worden opgenomen gelet op zijn psychische klachten en schouderklachten rechts, alsmede een urenbeperking. Ter onderbouwing van deze stelling heeft appellant informatie overgelegd van 22 februari 2023, 28 januari 2021, 29 juli 2019, 31 oktober 2018 en 9 augustus 2018 van zijn orthopedisch chirurg alsmede het journaal van zijn huisarts over zijn schouderklachten over de periode van 8 september 2017 tot en met 17 november 2022. Appellant heeft verzocht in verband met zijn psychische klachten een medisch deskundige te benoemen. Tot slot heeft appellant gesteld dat hij de voor hem geselecteerde functies niet kan verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 31 augustus 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellant heeft, ter onderbouwing van het standpunt dat hij meer beperkt is dan waar het Uwv van is uitgegaan, medische stukken ingediend. De meeste stukken daarvan zijn al bekend uit de bezwaarfase, en zijn ook door de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend betrokken bij het standpunt dat er geen aanleiding is om de FML te wijzigen. De informatie van 22 februari 2023 van de orthopedisch chirurg is wel een nieuw stuk. Het Uwv heeft er ter zitting van de Raad op gewezen dat deze informatie enerzijds bestaat uit de al bekende en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling betrokken informatie van 28 januari 2021 en anderzijds uit het verslag van een spreekuur van 30 december 2022. Het standpunt van het Uwv dat in dit geschil geen waarde gehecht kan worden aan het verslag van het spreekuur van 30 december 2022 omdat dit spreekuur dateert van ruim twee jaar na de datum in geding wordt onderschreven. Hieruit volgt dat appellant geen medische stukken heeft ingebracht die zijn standpunt onderbouwen dat de verzekeringsartsen van het Uwv zijn belastbaarheid te beperkt hebben vastgesteld. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige bestaan dan ook geen aanknopingspunten.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Appellant heeft aangevoerd dat SBC-code 111180 niet geschikt is omdat hij niet met gevaarlijke machines kan werken. Deze grond slaagt niet, omdat appellant in de FML op dat punt niet beperkt is geacht.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) S. Pouw