ECLI:NL:CRVB:2023:1404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
25 juli 2023
Zaaknummer
21/1420 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA na beëindiging van de uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv. Appellante, die als productiemedewerkster werkte, had zich op 11 januari 2016 ziekgemeld met psychische klachten. Na een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA, heeft het Uwv op 26 september 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 27 november 2019 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar psychische en fysieke beperkingen. De Raad oordeelde dat de gronden van appellante in essentie een herhaling waren van wat eerder in beroep was aangevoerd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. De door appellante ingebrachte medische informatie van een orthopedisch chirurg gaf geen aanleiding voor een ander oordeel, aangezien deze informatie al bekend was en in de eerdere beoordeling was meegenomen.

De Raad bevestigde dat de FML van 2 september 2019 juist was en dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante niet meer voor een WIA-uitkering in aanmerking kwam. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21/1420 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 maart 2021, 20/1652 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 juli 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Bosveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2022. Namens appellante is mr. Bosveld verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst, om het Uwv in de gelegenheid te stellen te reageren op de door appellante ingediende stukken.
Het Uwv heeft gereageerd op de nadere stukken.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De Raad heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerkster voor 40 uur per week. Op 11 januari 2016 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 8 januari 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 10 december 2018 een loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is gebleven.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 5 augustus 2019 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 september 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 8,85%. Het Uwv heeft bij besluit van 26 september 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 27 november 2019 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 2 maart 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
In beroep heeft appellante ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen een in het kader van de Participatiewet opgestelde adviesbrief arbeids(on)geschiktheid van een arts indicatie en advies van 22 september 2020 ingediend. Bij rapport van 4 januari 2021 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep hierop gereageerd en het eerdere standpunt onverkort gehandhaafd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Er bestond voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om (nieuwe) medische informatie bij de behandelaars van appellante op te vragen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is het medisch oordeel voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante niet voldoet aan de uitzonderingscriteria van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en daarom terecht een FML is opgesteld. Hierbij is inzichtelijk gemotiveerd dat er geen reden is de FML van 2 september 2019 te wijzigen. Over de in beroep overgelegde brief heeft de rechtbank overwogen dat het een medisch advies is dat in een ander wettelijk kader is opgesteld dan de WIA en dat het onderzoek dat eraan ten grondslag ligt ruim na de datum in geding is uitgevoerd. Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan de geschiktheid van de geselecteerde functies te twijfelen. Het Uwv heeft daarom terecht vastgesteld dat appellante met ingang van 27 november 2019 niet meer voor een uitkering op grond van de Wet WIA in aanmerking komt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv te weinig rekening heeft gehouden met haar psychische en fysieke beperkingen. Zij is niet in staat de geduide functies te verrichten als gevolg van haar beperkingen. De belasting in alle drie de geduide functies wordt overschreden, onder meer ten aanzien van tillen, dragen en lopen. Ter onderbouwing hiervan heeft zij ter zitting een brief van de orthopedisch chirurg van 11 februari 2020 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarnaast heeft het Uwv gereageerd op de brief van 11 februari 2020. Het Uwv heeft in de reactie verwezen naar een rapport van 1 november 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 november 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en om die reden terecht haar WIA-uitkering heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
De door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie van de orthopedisch chirurg van 11 februari 2020 geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 1 november 2022 erop gewezen dat de informatie van de orthopedisch chirurg over de heupklachten van appellante al bekend was en overeenkomt met de medische informatie die al in het dossier aanwezig was. De heupklachten hebben al tot beperkingen in de FML geleid, waardoor geen aanleiding bestaat de FML op dit punt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt in zijn beoordeling, die overigens door appellante verder niet is betwist, gevolgd.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat kan worden uitgegaan van de juistheid van de FML van 2 september 2019.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn en dat het bestreden besluit op een juiste arbeidskundige grondslag berust. De stelling van appellante dat de belasting in de geduide functies haar mogelijkheden overschrijdt op de onderdelen handelingstempo, duwen en trekken, tillen en dragen, zitten, staan en lopen, wordt niet gevolgd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat de belastbaarheid van de functies binnen de belastbaarheid van de FML van 2 september 2019 blijft.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2023
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M. Geurtsen