ECLI:NL:CRVB:2023:1404
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA na beëindiging van de uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv. Appellante, die als productiemedewerkster werkte, had zich op 11 januari 2016 ziekgemeld met psychische klachten. Na een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA, heeft het Uwv op 26 september 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 27 november 2019 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond.
In hoger beroep voerde appellante aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar psychische en fysieke beperkingen. De Raad oordeelde dat de gronden van appellante in essentie een herhaling waren van wat eerder in beroep was aangevoerd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. De door appellante ingebrachte medische informatie van een orthopedisch chirurg gaf geen aanleiding voor een ander oordeel, aangezien deze informatie al bekend was en in de eerdere beoordeling was meegenomen.
De Raad bevestigde dat de FML van 2 september 2019 juist was en dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante niet meer voor een WIA-uitkering in aanmerking kwam. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.