ECLI:NL:CRVB:2023:1401

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
25 juli 2023
Zaaknummer
22/3551 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering wegens verdiencapaciteit boven 65% van maatmaninkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 11 november 2019 ziek meldde, ontving een ZW-uitkering die door het Uwv op 30 november 2020 werd beëindigd, omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Het Uwv baseerde deze beslissing op een medische en arbeidskundige beoordeling, waaruit bleek dat appellant nog 82,73% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Noord-Holland verklaarde zijn beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv zijn standpunt onvoldoende had onderbouwd en dat er twijfels bestonden over zijn mogelijkheden om samen te werken. Hij stelde ook dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn knieklachten. De Raad oordeelde echter dat het Uwv de beëindiging van de ZW-uitkering terecht had vastgesteld. De Raad vond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende informatie had om de beperkingen van appellant te beoordelen en dat de door appellant ingebrachte medische informatie niet leidde tot andere conclusies.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld. De totale kosten voor rechtsbijstand werden vastgesteld op € 3.348,-, en het Uwv werd ook veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 185,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 19 juli 2023.

Uitspraak

22.3551 ZW

Datum uitspraak: 19 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 oktober 2022, 21/2650 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2023. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Sprakel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als medewerker magazijn voor gemiddeld 38 uur per week. Op 11 november 2019 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 11 november 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellant op 8 oktober 2020 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 oktober 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 82,73% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 30 november 2020 vastgesteld dat appellant met ingang van 31 december 2020 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 mei 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport gedateerd 4 mei 2020 (lees: 4 mei 2021) van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 12 mei 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien een aanvullende beperking op item 4.19 “klimmen” aan te nemen en heeft op 4 mei 2021 een gewijzigde FML opgesteld. Met de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep appellant ongewijzigd geschikt geacht voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellant in bezwaar overgelegde informatie van zijn behandelaars meegenomen in de beoordeling. In wat appellant heeft aangevoerd en de door hem ingebrachte informatie heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. In verband met de knieklachten van appellant zijn beperkingen aangenomen voor staan, lopen en traplopen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd aangegeven waarom geen extra beperkingen zijn aangenomen in verband met de psychische problematiek van appellant. Ook is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingegaan op het aspect van samenwerken en heeft daarover gerapporteerd dat niet is gebleken van een (psychiatrische) aandoening of ziekte waardoor appellant niet kan samenwerken. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat de door appellant ingebrachte medische informatie dateert van ver na de datum in geding 31 december 2020. De rechtbank heeft tot slot geen reden gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn standpunt onvoldoende heeft onderbouwd, terwijl het besluit tot beëindiging van de ZW een belastend besluit is en het Uwv de bewijslast heeft. Uit het verslag van PsyQ en de uitdraai van de huisarts van 19 februari 2020 blijken volgens appellant duidelijke aanwijzingen om te twijfelen over zijn mogelijkheden om samen te werken. Het Uwv heeft ten onrechte geen beperkingen aangenomen voor samenwerken. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn gewrichtsproblemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht appellant licht beperkt voor trappenlopen, terwijl een keuringsarts van Argonaut die appellant een half jaar later heeft gezien op 10 maart 2022 (lees: 10 januari 2022) concludeert dat trappenlopen moet worden ontraden. Appellant meent dat niet is vol te houden dat pas in het laatste half jaar een situatie is ontstaan dat hij geen trap meer kon lopen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende onderzoek hiernaar gedaan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
In reactie op een vraag van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien in de FML een aantal aanvullende beperkingen op te nemen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Deze beperkingen zijn neergelegd in een FML van 3 mei 2023. Naar aanleiding van de gewijzigde FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de oorspronkelijk geselecteerde functies opnieuw bezien en geconcludeerd dat één functie komt te vervallen en dat de overige drie oorspronkelijk geselecteerde functies gehandhaafd kunnen blijven. Appellant kan met deze drie functies onveranderd meer dan 65% verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant met ingang van 31 december 2020 heeft beëindigd, omdat hij in staat wordt geacht meer dan 65% te verdienen van zijn maatmaninkomen.
4.3.
Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat de in hoger beroep aangepaste FML niet zorgvuldig tot stand is gekomen, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hem in hoger beroep niet heeft gezien. Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van het in bezwaar verrichte onderzoek en de voorhanden zijnde informatie geen juist of volledig beeld had van de medische situatie van appellant op de datum in geding, en dan met name van het persoonlijk en sociaal functioneren. Allereerst is daarbij van belang dat appellant in de bezwaarfase is gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die hem zowel lichamelijk als psychisch heeft onderzocht. Daarnaast was in het dossier voldoende informatie voorhanden waaruit het gedrag, de houding en de manier van communiceren van appellant naar voren komt, zo blijkt ook uit de in de vraagstelling van de Raad aangehaalde passages uit de gedingstukken. Voor de stelling van appellant dat het Uwv heeft toe geredeneerd naar een bepaalde gewenste conclusie – namelijk dat appellant uit de ZW moet – ziet de Raad geen aanknopingspunten.
4.4.
Met de in hoger beroep aangepaste FML van 3 mei 2023 heeft het Uwv aanvullende beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren in verband met de problemen die appellant heeft op het gebied van samenwerken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toereikend gemotiveerd tot welke beperkingen de informatie van PsyQ, de huisarts en de beoordeling Indicatie Baanafspraak volgens hem aanleiding geven. In wat appellant naar voren heeft gebracht wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat de beperkingen van appellant zijn onderschat, heeft hij niet nader onderbouwd. Ook heeft appellant geen (nieuwe) medische stukken in geding gebracht.
4.5.
De beroepsgrond van appellant dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn knieklachten, slaagt niet. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 mei 2021 blijkt dat hij heeft aangesloten bij de door orthopedisch chirurg R.J.P Noorda in de brief van 13 juli 2020 genoemde knieklachten door (vermoedelijk) een kraakbeenprobleem. In navolging van de primaire arts acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant daarom aangewezen op kniesparend werk en neemt in de FML een aanvullende beperking op voor klimmen (item 4.19). Voor de door appellant geclaimde verdergaande beperkingen aan de knie – met name het traplopen – heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien, omdat deze bij eigen onderzoek geen specifieke afwijkingen heeft kunnen vaststellen. In het door appellant in beroep overgelegde rapport van Argonaut heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin (objectieve) aanknopingspunten hoeven zien voor meer beperkingen in verband met de knieklachten. Nog afgezien van het feit dat het rapport ziet op een datum ruim een jaar na de datum in geding 31 december 2020, heeft de arts van Argonaut in dit rapport niet onderbouwd wat de medische grondslag is voor zijn standpunt dat appellant moet worden ontraden trap te lopen.
4.6.
Met het in hoger beroep overgelegde rapport van 17 mei 2023 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat appellant met de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 3 mei 2023, in staat is de geselecteerde functies van wikkelaar (SBC-code 267053), medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) en textielproductenmaker (SBC-code 111160) te verrichten. Appellant kan met deze functies meer dan 65% verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 31 december 2020 heeft beëindigd.
4.8.
Het bestreden besluit is, gelet op de aangepaste FML van 3 mei 2023 en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant door deze schending niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden moet worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. In totaal betreft het een bedrag van € 3.348,-. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 3.348,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) I. Gök