ECLI:NL:CRVB:2023:139

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
21/3202 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van bijstand wegens op geld waardeerbare werkzaamheden in restaurant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante ontving sinds 30 oktober 2014 bijstand, maar na een onderzoek door de gemeente Venlo werd vastgesteld dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte in het restaurant van haar ex-partner. De sociaal rechercheurs hebben waarnemingen gedaan en gesprekken gevoerd met appellante, waaruit bleek dat zij verschillende taken in het restaurant uitvoerde, zoals het bereiden van etenswaren en het bedienen van klanten. Het college van burgemeester en wethouders heeft daarop besloten de bijstand van appellante per 15 januari 2020 te beëindigen, omdat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze werkzaamheden niet te melden.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij nooit op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat haar aanwezigheid in het restaurant voornamelijk te maken had met haar kinderen en haar ex-partner. De Raad heeft echter geoordeeld dat de bevindingen van de sociaal rechercheurs voldoende bewijs leveren voor het verrichten van werkzaamheden door appellante. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de bijstand op goede gronden was gebaseerd. De beroepsgronden van appellante werden als herhalingen van eerdere argumenten beschouwd en de Raad vond geen aanleiding om af te wijken van het oordeel van de rechtbank.

Uitspraak

21/3202 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 juli 2021, 20/1623 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo te Steyl (college)
Datum uitspraak: 24 januari 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Ü. Ögut, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat appellante heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord en het college niet binnen de gestelde termijn heeft verklaard daarvan gebruik te willen maken. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 30 oktober 2014 bijstand naar de norm voor gehuwden en vanaf 27 maart 2015 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Participatiewet.
1.2.
Naar aanleiding van een waarneming tijdens een onderzoek naar de ex-partner van appellante, waaruit bleek dat appellante werkzaamheden verrichte bij een restaurant in [gemeente] (restaurant), hebben sociaal rechercheurs van de gemeente Venlo een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de sociaal rechercheurs onder meer bij het restaurant acht waarnemingen verricht in de periode van 20 oktober 2019 tot en met 14 december 2019. Zij hebben daarbij gezien dat appellante achter de toonbank van het restaurant verschillende werkzaamheden uitvoerde zoals het bereiden en/of inpakken van etenswaren dan wel bestellingen, het uitserveren van etenswaren, het bedienen van klanten, het bedienen van de kassa door het opnemen / afrekenen van bestellingen van diverse klanten en het schoonmaken van tafeltjes. Ook hebben de sociaal rechercheurs op 19 december 2019 en op 10 januari 2020 met appellante een gesprek gevoerd. Tijdens deze gesprekken heeft appellante onder meer verklaard dat zij haar ex-partner wel eens helpt in het restaurant. Zij wast wel eens af, maakt tafels schoon en helpt ook wel eens klanten als haar ex-partner alleen is en het druk is. Appellante haalt ook wel eens boodschappen voor het restaurant. Zij heeft niet bijgehouden hoeveel uren zij daar geholpen heeft. Appellante ziet het niet als werk en heeft er niets voor gekregen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 februari 2020.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 15 januari 2020, voor zover hier van belang en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 mei 2020 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 15 januari 2020 te beëindigen. Het college heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante werkzaamheden verrichtte bij het restaurant en dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze werkzaamheden niet te melden. Omdat appellante geen duidelijkheid heeft gegeven over de duur en de omvang van de werkzaamheden en daarnaast geen gegevens heeft ingeleverd waaruit blijkt welke inkomsten zij heeft ontvangen, is haar recht op bijstand niet vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 19 februari 2020 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2019 ingetrokken en een bedrag van € 3.047,20 aan gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd van appellante. Zij heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen. De in het rapport opgenomen waarnemingen en verklaringen bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellante bij het restaurant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Appellante heeft de verklaringen afgelegd tegenover twee sociaal rechercheurs die de verslagen op ambtseed hebben opgemaakt. Het feit dat appellante de tweede verklaring niet heeft ondertekend, maakt dat niet anders. Appellante heeft niet gesteld dat de inhoud niet juist is. Volgens vaste rechtspraak is het verrichten van op geld waardeerbare arbeid een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee de werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Ook hulp binnen de familie of vrienden is in algemene zin op geld waardeerbaar. De door appellante gestelde context waarbinnen zij haar activiteiten bij het restaurant verrichtte, brengt niet mee dat dat deze activiteiten het op geld waardeerbare karakter hebben verloren. De stelling van appellante dat een en ander in haar cultuur gebruikelijk is, maakt het voorgaande niet anders. Daarnaast is niet relevant dat appellante geen geld ontving voor deze activiteiten, aangezien voor dergelijke activiteiten normaal gesproken inkomsten worden ontvangen of kunnen worden bedongen. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn geweest dat haar activiteiten voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn. Door na te laten van deze activiteiten melding te maken bij het college heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden en kon het college het recht op bijstand niet vaststellen. Het college heeft het recht van appellante op bijstand op goede gronden met ingang van 15 januari 2020 beëindigd.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft evenals in beroep het volgende aangevoerd. Het klopt dat appellante geregeld in het restaurant is geweest, maar dat was om haar zoon daar op te halen, dan wel om met haar ex-partner, die daar wel werkzaam was, over het gedrag van haar zoon te praten. Appellante heeft zelf nooit op geld waardeerbare werkzaamheden in het restaurant verricht. Zij is daar aanwezig geweest vanwege de relatie die zij met haar ex-partner heeft en vanwege haar kinderen, die veelvuldig in het restaurant zijn. Zij eet bij het restaurant en ruimt vervolgens haar eigen spullen op. De waarnemingen vormen geen bewijs voor het verrichten van werkzaamheden in het restaurant door appellante. Het restaurant is namelijk voor haar en haar kinderen laagdrempelig, waardoor zij achter de balie kan lopen, maar niet is te zien dat appellante werkzaamheden verricht. Er is onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat zij in de periode van 1 oktober 2019 tot en met 15 januari 2020 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in het restaurant. Appellante was nooit op vaste dagen in het restaurant, zij liep daar binnen als het haar uitkwam. Ook al zou zij wel eens een blikje uit de koelkast hebben gehaald of een dienblad hebben weggelegd, er is geen sprake van werkzaamheden met een terugkerend karakter. Appellante heeft ook aangevoerd dat er in haar geval bijzondere omstandigheden zijn die matiging van de terugvordering rechtvaardigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beroepsgronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan en heeft geoordeeld dat wat appellante in beroep heeft gesteld over de feitelijke situatie, zoals herhaald in hoger beroep, niet in overeenstemming is met de waarnemingen en met wat zij eerder daarover had verklaard. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Uit die bevindingen, waarvan in het bijzonder de verklaringen die appellante op 19 december 2019 en 10 januari 2020 heeft afgelegd, volgt onmiskenbaar dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden in het restaurant verrichtte. De Raad voegt daaraan nog toe dat de stellingen van appellante over de aard van haar aanwezigheid in het restaurant niet afdoen aan de in 1.2 weergegeven onderzoeksbevindingen.
4.2.
De beroepsgrond over de terugvordering hoeft hier niet te worden besproken, omdat de terugvordering in deze procedure niet voorligt. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak gaan alleen over de beëindiging van de bijstand met ingang van 15 januari 2020. Over de terugvordering. is een afzonderlijk besluit genomen, waartegen appellante geen bezwaar heeft gemaakt.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2023.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J. Oosterveen