ECLI:NL:CRVB:2023:1372

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
21 / 1120 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlaging bijstand wegens weigering algemeen geaccepteerde arbeid

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2023, wordt het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam behandeld. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Diemen, dat haar bijstand met 100% had verlaagd voor de duur van twee maanden. Dit besluit was genomen omdat appellante naar het oordeel van het college onvoldoende had meegewerkt aan een re-integratietraject en een aangeboden baan had geweigerd. De Raad oordeelt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat er aan appellante een concreet aanbod voor algemeen geaccepteerde arbeid is gedaan. Appellante was op 6 september 2019 bij een bedrijf voor een rondleiding, maar er heeft geen gesprek plaatsgevonden over de werkzaamheden, uren of beloning. De Raad concludeert dat er geen sprake was van een weigering van algemeen geaccepteerde arbeid, maar eerder van een aangeboden voorziening gericht op re-integratie. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het college, en herroept het besluit van 13 september 2019. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 3.705,- bedragen, en moet het college het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

21/1120 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2021, 19/6452 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Datum uitspraak: 18 juli 2023
het college van burgemeester en wethouders van Diemen (college)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 13 september 2019 heeft het college de bijstand van appellante bij wijze van maatregel met 100% verlaagd voor de duur van twee maanden. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft met een besluit van 29 oktober 2019 (bestreden besluit) de opgelegde maatregel gehandhaafd.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 september 2021 heeft de Raad aan het college een vraag gesteld. Hierop is namens het college bij brief van 29 september 2021 gereageerd.
De Raad heeft partijen bij brief van 15 maart 2023 (regiebrief) laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet, welke vragen dat bij de Raad oproept en partijen uitgenodigd om met elkaar in gesprek te gaan om, zo mogelijk, gezamenlijk tot een oplossing te komen. De gemachtigde van appellante heeft met een e-mailbericht van 4 april 2023 laten weten dat de gesprekken met het college niet tot een schikking hebben geleid. Bij brief van dezelfde datum heeft het college in de regiebrief opgenomen vragen beantwoord.
Omdat partijen hebben verzocht om zonder zitting uitspraak te doen is onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze uitspraak beoordeelt de Raad of de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat dit niet het geval is. Het college mocht in de gegeven omstandigheden geen maatregel opleggen, omdat appellante geen aanbod is gedaan voor algemeen geaccepteerde arbeid.

Achtergrond

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 10 juni 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Sinds 6 september 2017 probeert het college appellante te laten re-integreren.
1.2.
Op 9 augustus 2019 heeft een participatiecoach appellante aangemeld bij [naam bedrijf] ( [naam bedrijf] ) voor een zogeheten joboffertraject. Op 3 september 2019 heeft een intakegesprek plaatsgevonden. Appellante is op 6 september 2019 uitgenodigd om te starten bij [naam bedrijf] . Appellante is op die dag wel verschenen bij [naam bedrijf] , maar zij is na een rondleiding weer vertrokken.
1.3.
Bij besluit van 13 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2019 met 100% verlaagd voor de duur van twee maanden. Aan het besluit van 13 september 2019 lag ten grondslag het onvoldoende meewerken aan een re-integratietraject. Die grondslag heeft het college bij het bestreden besluit gewijzigd. Het bestreden besluit is gebaseerd op het feit dat appellante een haar aangeboden baan heeft geweigerd. De grondslag voor de maatregel is daarmee artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, en vijfde lid, van de PW, in samenhang met artikel 10, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening Participatiewet Diemen 2015 (Afstemmingsverordening).
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. De gronden die appellante aanvoert komen hierna aan de orde.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Grondslag maatregel
4.3.
Vaststaat dat het college met het bestreden besluit de grondslag van de maatregel heeft gewijzigd in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW. Appellante wordt verweten dat zij geen algemeen geaccepteerde arbeid heeft aanvaard. In reactie op de regiebrief heeft het college dit nogmaals bevestigd en deze grondslag gehandhaafd. Ook blijkt uit die reactie dat het college geen andere grondslag ziet voor de opgelegde maatregel.
4.4.
Anders dan het college, is de Raad van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat aan appellante een concreet aanbod voor algemeen geaccepteerde arbeid is gedaan. Appellante is op 6 september 2019 bij [naam bedrijf] geweest en heeft daar een rondleiding gehad. Na de rondleiding is appellante vertrokken. Er heeft met appellante geen gesprek plaatsgevonden over de (mogelijke) werkzaamheden, het aantal uren en de beloning. Ook uit voorafgaande correspondentie of tijdens het intakegesprek op 3 september 2019 blijkt niet dat hierover met appellante is gesproken. In de uitnodiging van 4 september 2019 staat dat appellante is aangemeld door de gemeente Almere voor een traject. In het kader daarvan wordt appellante uitgenodigd te starten met werkzaamheden bij [naam bedrijf] . Ook staat in de brief dat het traject niet vrijblijvend is voor appellante en dat zij daaraan verplicht moet deelnemen. Daaruit blijkt niet dat appellante, zoals het college stelt, bij [naam bedrijf] in loondienst zou gaan werken. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante algemeen geaccepteerde arbeid heeft geweigerd. Er is veeleer sprake van een aangeboden voorziening met het oog op re-integratie. Of het college hierbij – zoals appellante aanvoert – voldoende maatwerk heeft geleverd, behoeft geen verdere bespreking. Het college houdt, gelet op de beantwoording van de vragen in de regiebrief, immers onverkort vast aan de grondslag dat appellante een betaalde baan heeft geweigerd.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien door het besluit van 13 september 2019 te herroepen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het college de oorspronkelijke grondslag bij het besluit van 13 september 2019 niet handhaaft en desgevraagd geen andere grondslag voor de maatregel naar voren heeft gebracht.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.194,- in bezwaar (2 punten), € 1.674,- in beroep (2 punten) en € 837,- in hoger beroep (1 punt) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.705,-. Daarnaast dient het college het door appellante in beroep (€ 47,-) en hoger beroep (€ 134,-) betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 13 september 2019;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 29 oktober 2019;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van totaal € 3.705,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M.V. Kamphuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M.V. Kamphuis

Bijlage: voor deze uitspraak relevante wet- en regelgeving

Participatiewet
Artikel 9. Verplichtingen
De belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is, 1. vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen, deze te aanvaarden en te behouden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a;
c. naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
(…)
Artikel 18. Afstemming
(…)
2. Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.
(…)
4. Het college verlaagt in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
a. het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;
(…)
h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Afstemmingsverordening
Artikel 10. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting
Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende:
a. 1 maand, bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel b, f en g, van de
Participatiewet;
b. 2 maanden, bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, c, d, e en h, van de Participatiewet.