ECLI:NL:CRVB:2023:1367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2023
Publicatiedatum
17 juli 2023
Zaaknummer
22 / 3173 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over nabetaling van salaris en functiewaardering bij de Belastingdienst na overstap van de appellante

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, werkzaam als vastgoeddeskundige bij het Rijksvastgoedbedrijf (RVB), heeft in 2017 vrijwillig een functie bij de Belastingdienst aanvaard. Voorafgaand aan deze overstap had de minister haar functie bij het RVB ingedeeld in schaal 11, maar na bezwaar is deze indeling met terugwerkende kracht in schaal 12 vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de nabetaling van het achterstallige salaris is beperkt tot de datum van haar vertrek bij het RVB, 1 april 2017. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, omdat zij meent recht te hebben op nabetaling over de periode na haar overstap naar de Belastingdienst.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat appellante geen recht heeft op nabetaling van salaris na 1 april 2017, omdat zij vrijwillig een andere functie is gaan vervullen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er geen causaal verband bestaat tussen de gestelde schade en de besluitvorming van de minister. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante geen recht heeft op een vervangende schadevergoeding. De beslissing van de minister om de nabetaling van het achterstallige salaris in stand te houden, wordt bevestigd. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/3173 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 augustus 2022, 21/5342 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (minister)
Datum uitspraak: 14 juli 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 15 februari 2017 heeft de minister de functie van appellante ingedeeld in schaal 11. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Met een besluit van 5 juli 2021 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante gegrond verklaard en is de functie van appellante met terugwerkende kracht ingedeeld in schaal 12. Ter financiële afwikkeling hiervan is met een besluit van 27 september 2021 besloten tot nabetaling van het achterstallige salaris in schaal 12.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit en de financiële afwikkeling hiervan beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het besluit tot nabetaling van het achterstallige salaris is in stand gelaten.
Namens appellante heeft mr. T.G.J. Horlings, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 21 september 2022 heeft de minister ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit genomen.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 juni 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Horlings. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A Westra en M. van Poppel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is werkzaam geweest als vastgoeddeskundige bij (de rechtsvoorganger van) het Rijksvastgoedbedrijf (RVB), dat aanvankelijk onderdeel was van het Ministerie van Financiën en in 2012 een onderdeel is geworden van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1.2.
Bij besluit van 19 oktober 2012 heeft de minister de functie van appellante bij het RVB met ingang van 1 november 2012 ingedeeld in het Functiegebouw Rijk (FGR) in de functiefamilie Advisering, functietypering Medewerker Advisering, in schaal 10 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA).
1.3.
Bij besluit van 15 februari 2017 heeft de minister de functie van appellante bij het RVB, overeenkomstig een advies van het Expertisecentrum Organisatie & Personeel van 7 februari 2017, ingedeeld in het FGR in de functiefamilie Project- en Programmamanagement, functiegroep Projectleider (schaalrange 9 tot en met 11), functietypering Projectleider, in schaal 11 van het BBRA. Hierbij is bepaald dat deze indeling zal geschieden met terugwerkende kracht tot 1 november 2012.
1.4.
Appellante heeft op 27 maart 2017 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.5.
Sinds 1 april 2017 is appellante bij het RVB uit dienst gegaan en is zij vanaf die datum werkzaam als taxateur bij de Belastingdienst, dat onderdeel is van het Ministerie van Financiën.
1.6.
Bij het besluit van 5 juli 2021 (bestreden besluit) is, conform het advies van de Commissie voor Advies Bezwaren Functiewaardering (CABF), het bezwaar van appellante gegrond verklaard en is de (voormalige) functie van appellante met terugwerkende kracht ingedeeld in schaal 12.
1.7.
Ter financiële afwikkeling van het bestreden besluit is op 27 september 2021 besloten om het achterstallige salaris in schaal 12 over de periode van 1 november 2012 tot 1 april 2017 aan appellante na te betalen. De nabetaling van het achterstallige salaris is berekend tot 1 april 2017, omdat appellante toen bij het RVB uit dienst is gegaan.
1.8.
Tegen het bestreden besluit en de financiële afwikkeling daarvan heeft appellante beroep ingesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat in het bestreden besluit verzuimd is om de functieindeling in het FGR van de (voormalige) functie van appellante te vermelden. In dit kader is de minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen.
2.2.
De rechtbank heeft met betrekking tot de nabetaling van het achterstallige salaris van appellante overwogen dat de minister de nabetaling van het achterstallige salaris in schaal 12 terecht heeft beperkt tot 1 april 2017, aangezien dit de datum is dat appellante bij het RVB uit dienst is gegaan. De rechtbank is van oordeel dat uit het door appellante overgelegde arbeidsvoorwaardenformulier niet blijkt dat is afgesproken dat een eventuele hogere waardering van de door haar vervulde functie bij het RVB, invloed heeft op de aan haar toegekende functieschaal voor de functie bij de Belastingdienst.
2.3.
De rechtbank heeft verder, voor zover van belang, het verzoek van appellante om schadevergoeding vanwege misgelopen salaris afgewezen, nu de gestelde schade geen verband houdt met een onrechtmatig besluit. De overstap van appellante naar de functie bij de Belastingdienst en het daarbij behorende salaris, is volgens de rechtbank het gevolg van een eigen en in vrijheid genomen keuze. De keuze van appellante voor de overstap is mogelijk ingegeven door onvrede over het langdurige verloop van de bezwaarprocedure, maar naar het oordeel van de rechtbank zijn deze omstandigheden onvoldoende om in juridisch opzicht een oorzakelijk verband te aanvaarden tussen de door appellante gestelde schade en de besluitvorming van de minister.
2.4.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft de minister op 21 september 2022 een nieuw besluit genomen, waarin vermeld is in welke functiegroep van het FGR de (voormalige) functie van appellante is ingedeeld. De op schaal 12 gewaardeerde functie valt onder de functiefamilie project-/programmamanagement en de functiegroep project/programmamanager (schaal 12 t/m schaal 15).
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat zij geen recht heeft op nabetaling van salaris over de periode na 1 april 2017 dan wel op een vervangende schadevergoeding vanwege misgelopen salaris. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
3.2.
Appellante heeft tegen het besluit van 21 september 2022 nog aangevoerd dat met dit besluit geen uitvoering is gegeven aan de uitspraak van de rechtbank, omdat geen sprake is van een indelingsbesluit.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot nabetaling van het achterstallige salaris in schaal 12 in stand heeft gelaten en of de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor toekenning van een vervangende schadevergoeding vanwege misgelopen salaris. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van de herwaardering van de (voormalige) functie van appellante bij het RVB, vallend onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, heeft appellante een nabetaling ontvangen van het achterstallige salaris in schaal 12 over de periode van 1 november 2012 tot 1 april 2017. Deze functie wordt niet meer uitgeoefend door appellante per 1 april 2017. Nu appellante per 1 april 2017 vrijwillig een andere functie is gaan vervullen bij de Belastingdienst, vallend onder het Ministerie van Financiën, kan zij uit hoofde van die nieuwe functie geen aanspraak meer maken op nabetaling van (achterstallig) salaris in schaal 12, verbonden aan de functie die appellante vervulde bij het RVB. Nog daargelaten dat uit de door appellante overgelegde stukken niet is gebleken van een ten tijde van de overstap gemaakte afspraak dat een eventueel hogere waardering van haar (voormalige) functie bij het RVB zou doorwerken op de beloning en functieschaal van de aan appellante toegekende functie bij de Belastingdienst, dient appellante – indien zij meent dat deze afspraak is gemaakt, maar niet is nagekomen – zich te wenden tot de Belastingdienst, vallend onder het Ministerie van Financiën.
4.3.
Het betoog van appellante dat sprake is geweest van een reorganisatie waarop het beleid rond reorganisaties en herplaatsing Rijk van toepassing is en dat hieruit het recht op salarisbehoud voortvloeit, kan evenmin worden gevolgd. Appellante heeft, zo heeft zij zelf ter zitting verklaard, gesolliciteerd op een functie bij de Belastingdienst en zij heeft die functie vervolgens ook aangenomen. De betreffende overstap van het RVB naar de Belastingdienst berust dus op een persoonlijke keuze van appellante en heeft niet plaatsgevonden in het kader van een reorganisatie.
4.4.
Met de rechtbank is de Raad verder van oordeel dat er geen grond is voor toekenning van een vervangende schadevergoeding vanwege misgelopen salaris. Het oordeel van de rechtbank dat er geen causaal verband bestaat tussen de gestelde schade en de besluitvorming van de minister, en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, worden geheel onderschreven.
4.5.
Wat appellante nog heeft aangevoerd tegen het nieuwe besluit van 21 september 2022 mist feitelijke grondslag. Met dit besluit is in feite tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellante dat in het bestreden besluit van 5 juli 2021 niet is vermeld in welke functiegroep van het FGR de door appellante vervulde functie bij het RVB is ingedeeld. In het nieuwe besluit is immers de functie-indeling van deze functie vastgesteld. Appellante heeft ook geen inhoudelijke gronden aangevoerd tegen de betreffende functie-indeling, zodat appellante geen belang heeft bij een beoordeling van dit besluit.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd. Dit betekent dat het besluit tot nabetaling van het achterstallige salaris in stand blijft. Appellante heeft ook geen recht op een vervangende schadevergoeding.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2023.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) B. Beerens