ECLI:NL:CRVB:2023:136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
19 / 5119 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens ontbreken procesbelang in Bbz-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had een voorbereidingsperiode voor een startende ondernemer aangevraagd. Deze voorbereidingsperiode werd door het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort beëindigd, omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor het starten van een levensvatbaar bedrijf. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de beëindiging van de voorbereidingsperiode onterecht was en dat hij schade heeft geleden door de besluitvorming van het college.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant na de beëindiging van de voorbereidingsperiode geen nieuwe aanvraag heeft ingediend en dat er geen initiatieven zijn getoond voor het starten van een bedrijf. Hierdoor ontbrak het procesbelang, omdat de appellant geen resultaat meer kon bereiken dat voor hem van betekenis zou zijn. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat de appellant niet heeft aangetoond dat hij nog steeds voornemens was om een bedrijf te starten en dat hij geen schade heeft kunnen onderbouwen die voortvloeit uit de beëindiging van de voorbereidingsperiode.

De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in hoger beroep en dat een louter formeel of principieel belang niet voldoende is om ontvankelijkheid te rechtvaardigen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.5119 BBZ

Datum uitspraak: 16 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 oktober 2019, 19/1353 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Visscher, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Op 26 juli 2022 heeft mr. R.N. van der Ham, advocaat, zich als opvolgende gemachtigde van appellant gesteld.
De Raad heeft appellant voorafgaande aan de zitting schriftelijk vragen gesteld over onder meer het procesbelang. Appellant heeft daarop gereageerd en tevens nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Ham. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F. el Idrissi.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt met ingang van 4 september 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 21 juni 2018 heeft het college appellant een voorbereidingsperiode voor een startende ondernemer toegekend als bedoeld in artikel 2, derde lid, eerste volzin, van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Appellant is daarbij uitsluitend toestemming verleend voor de deelname aan een verkenningsfase van 4 juli 2018 tot uiterlijk 14 september 2018 bij het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK). Aan de toestemming zijn rechten en verplichtingen verbonden. Appellant heeft daartegen geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Appellant heeft van 4 juli 2018 tot 14 september 2018 deelgenomen aan de verkenningsfase. Op 14 september 2018 heeft appellant een zogeheten Go/NoGo bespreking gevoerd met zijn aan het IMK verbonden ondernemingscoach en een medewerker van het team zelfstandigen van de gemeente Amersfoort. Vervolgens heeft het IMK geadviseerd om appellant niet toe te laten tot de aanloopfase, het tweede deel van de voorbereidingsperiode. Dit advies is opgenomen in een rapport van 18 september 2018 (IMK-advies).
1.4.
Bij besluit van 20 september 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 februari 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aan appellant toegekende voorbereidingsperiode met ingang van 14 september 2018 beëindigd en appellant daarmee niet toegelaten tot het tweede deel van de voorbereidingsperiode. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat tijdens de verkenningsfase van de voorbereidingsperiode is gebleken dat het bedrijfsidee en de ondernemersvaardigheden van appellant onvoldoende aanknopingspunten bieden om een levensvatbaar bedrijf te starten. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op het IMK-advies.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert aan dat het Bbz-voorbereidingstraject ten onrechte na zes weken is beëindigd, omdat het college geen rekening gehouden heeft met de spanning en frustratie die het bij hem heeft veroorzaakt door gedurende dat intensieve traject de bijstand met ingang van 12 juli 2018 in te trekken. De resultaten van appellant zijn daardoor negatief beïnvloed. Verder heeft appellant – op vragen van de Raad – aangevoerd dat hij door de hele gang van zaken mentaal zover is teruggeworpen dat zijn potentie om een levensvatbaar bedrijf te starten in de kiem is gesmoord, dat hij veel meer had kunnen profiteren van het aangeboden traject en de daarbij door het IMK te leveren begeleiding en dat dat nu niet meer mogelijk lijkt. Appellant heeft daartoe verwezen naar een medisch arbeidsmogelijkhedenonderzoek van 20 december 2018, waarbij een arts heeft geconcludeerd dat hij op grond van fysieke en mentale problemen niet belastbaar is. Ten slotte heeft appellant gesteld dat hij als gevolg van de onrechtmatige beëindiging van de Bbz-voorbereidingsperiode materiele en immateriële schade heeft geleden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is de beoordeling van de rechtmatigheid van de in 1.4 vermelde besluitvorming die strekt tot beëindiging van de voorbereidingsperiode als bedoeld in artikel 2, derde lid, eerste volzin, van het Bbz 2004.
4.2.
In artikel 2, derde lid, eerste volzin, van het Bbz 2004 is bepaald dat aan een persoon die algemene bijstand ontvangt, die voornemens is een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen en zich in verband hiermee niet beschikbaar stelt voor arbeid in dienstbetrekking, de bijstandsverlening gedurende een voorbereidingsperiode van ten hoogste twaalf maanden kan worden voortgezet. Daarbij is bepaald dat gedurende die periode de artikelen 9, met uitzondering van het eerste lid, onder c, en 10 van de PW niet op de betrokkene van toepassing zijn en dat de betrokkene verplicht is mee te werken aan door het college aangeboden begeleiding.
4.2.1.
De (rechts-)gevolgen van de toekenning van een voorbereidingsperiode zijn dus in hoofdzaak dat de betrokkene recht op bijstand behoudt, terwijl de re-integratieverplichtingen van artikel 9, eerste lid, onder a en b, van de PW op hem niet van toepassing zijn. Hij heeft daartegenover geen aanspraak op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling van artikel 10 van de PW, maar moet wel meewerken aan de aangeboden begeleiding in de voorbereidingsperiode.
4.3.
Zoals de Raad vaker heeft overwogen [1] is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.4.
Appellant heeft steeds bijstand ontvangen. Appellant heeft na 20 september 2018 niet een nieuwe Bbz-voorbereidingsperiode aangevraagd of een aanvraag gedaan om verlening van Bbz-bijstand. Initiatieven voor het starten van werkzaamheden als zelfstandige of een bedrijf zijn niet gebleken, terwijl het bestreden besluit daaraan niet in de weg stond. Uit wat appellant in hoger beroep zelf heeft aangevoerd volgt ook dat hij niet meer is aan te merken als een persoon die voornemens is een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen. Appellant heeft ook geen nadeel gesteld in verband met de omstandigheid dat hij niet was vrijgesteld van de in 4.2.1 genoemde re-integratieverplichtingen. Gelet daarop moet worden geoordeeld dat appellant met het onderhavige beroep geen resultaat meer kan bereiken dat feitelijk voor hem nog van betekenis is.
4.5.
Appellant stelt dat hij procesbelang heeft behouden, omdat hij schade heeft geleden als gevolg van de besluitvorming van het college. Deze stelling kan appellant niet baten. Dat appellant als gevolg van de enkele beëindiging van de eerste fase van het Bbz-voorbereidingstraject op 14 september 2018 schade heeft geleden is op voorhand onaannemelijk. Appellant heeft – mede gelet op de aard en beperkte strekking van de in 4.2.1 genoemde gevolgen van dat besluit – niet duidelijk gemaakt, laat staan onderbouwd, in welke zin en tot welk bedrag hij daardoor schade heeft geleden. De stelling dat zijn in potentie levensvatbaar bedrijf in de kiem is gesmoord is – gelet op wat in 4.4 is overwogen – daartoe volstrekt onvoldoende.
4.6.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep nietontvankelijk moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van E.A.J. Westra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2023.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) E.A.J. Westra

Voetnoten

1.Onder meer in de uitspraak van 3 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW0627