[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 december 2010, 09/942 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
Datum uitspraak: 3 april 2012
Namens appellant heeft mr. H. Rawee, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rawee. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.H. de Vos.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft sedert 17 oktober 1994 gedurende verschillende perioden bijstand ontvangen, laatstelijk vanaf 27 juni 2006 ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Appellant exploiteerde in 2008 op zeer bescheiden schaal een internetwijnhandel, gespecialiseerd in Balkanwijnen voor met name horeca en particulieren. In verband hiermee heeft appellant op 17 juni 2008 bijstand aangevraagd op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor een voorbereidingstraject voor startende ondernemers. Bij besluit van 20 juni 2008 heeft het college appellant voor de periode van een jaar bijstand toegekend tot een bedrag van € 3.313,-- voor begeleidingskosten die samenhangen met de voorbereiding van het starten van een eigen bedrijf of zelfstandig beroep. Het college heeft de bijstand toegekend onder de voorwaarde dat appellant zich richt op het starten van een zelfstandig bedrijf of beroep en daarbij begeleiding van Savert Business Support (Savert) aanvaardt. Met dit besluit heeft het college appellant toegelaten tot de in artikel 2, derde lid, van de Bbz 2004 bedoelde voorbereidingsperiode.
1.3. Bij besluit van 18 september 2008 heeft het college de bij besluit van 20 juni 2008 verleende toestemming voor de voorbereidingsperiode ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat uit een evaluatie van de begeleidende instelling Savert, neergelegd in een rapportage van 10 juli 2008, is gebleken dat er op dit moment onvoldoende basis is om te starten met een ondernemerstraject.
1.4. Bij besluit van 24 februari 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 september 2008 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is onder meer ten grondslag gelegd dat appellant geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van de rapportage van Savert van 10 juli 2008.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter zitting van de rechtbank is gebleken dat het college bij besluit van 10 juni 2010 een aanvraag van appellant om hem (algemene) bijstand te verlenen op grond van het Bbz 2004 heeft afgewezen op de grond dat zijn bedrijf niet levensvatbaar werd geacht.
Ter zitting van de Raad is gebleken dat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Gelet hierop ziet de Raad zich allereerst geplaatst voor de vraag of appellant voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB, 27 juli 2010, LJN BN3956) is er sprake van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of (hoger) beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.3. Met het onder 4.1 vermelde besluit van 10 juni 2010 is gegeven dat appellant niet meer is aan te merken als een persoon die voornemens is een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bbz 2004. Dit brengt met zich dat appellant met het hier voorliggende hoger beroep niet kan bereiken dat hij alsnog wordt toegelaten tot de voorbereidingsperiode als bedoeld in dat artikellid. Voorts staat vast dat het besluit van 18 september 2008 niet heeft geleid tot terugvordering van het bij besluit van 20 juni 2008 toegekende bedrag van € 3.313,--, omdat dit bedrag niet aan appellant is uitbetaald. Ter zitting van de Raad heeft appellant, desgevraagd, kenbaar gemaakt dat zijn belang bij deze hoger beroepsprocedure uitsluitend is gelegen in het verkrijgen van erkenning als ondernemer. Dit is echter onvoldoende om een procesbelang te kunnen aannemen.
4.4. Uit hetgeen is overwogen in 4.2 en 4.3 volgt dat appellant geen (proces)belang heeft bij een beoordeling door de Raad van de juistheid van de aangevallen uitspraak. Daarom moet het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.C.R. Schut en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2012.