ECLI:NL:CRVB:2023:1355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2023
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
22/351 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid van voorgehouden functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 7 mei 2018 ziek meldde, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 4 mei 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had de medische gegevens van appellante bestudeerd en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellante voerde aan dat haar beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren waren onderschat, maar de Raad vond onvoldoende bewijs om deze claim te ondersteunen. De verzekeringsarts had in eerdere rapporten gemotiveerd dat er geen aanleiding was voor aanvullende beperkingen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de WIA-aanvraag van appellante terecht had afgewezen. De aangevoerde gronden in hoger beroep waren in essentie herhalingen van eerdere argumenten en de Raad zag geen reden om af te wijken van de eerdere oordelen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de geschiktheid van de voorgehouden functies in het kader van de WIA.

Uitspraak

22 351 WIA

Datum uitspraak: 13 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 december 2021, 21/611 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. van de Griek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 8 juni 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Griek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopster voor 26,82 uur per week. Op 7 mei 2018 heeft appellante zich ziek gemeld wegens belemmerende gezondheidsklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 augustus 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 1 september 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 4 mei 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 januari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 21 december 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 6 januari 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. Ook heeft hij voldoende gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om de beperkingen in de FML aan te scherpen of een urenbeperking aan te nemen. De medische gegevens die appellante heeft aangedragen zijn meegewogen en er is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsartsen iets hebben gemist of onjuist hebben geïnterpreteerd. Er is dan ook geen sprake van een motiveringsgebrek. Het Uwv heeft het bestreden besluit terecht gebaseerd op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank ziet geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in bezwaar nieuwe functies geduid en daarbij rekening gehouden met de medische beperkingen van appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom de geduide functies geschikt zijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv de WIA-aanvraag van appellante terecht heeft afgewezen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv geen zorgvuldig onderzoek hebben verricht. Ter onderbouwing van deze beroepsgrond heeft appellante aangegeven dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet heeft gemotiveerd waarom hij geen aanleiding heeft gezien voor het aannemen van meer beperkingen. Daarnaast stelde het onderzoek door de verzekeringsarts niet veel voor. Volgens appellante is slechts een kleine test achter een gordijn gedaan. Appellante heeft verder aangevoerd dat uit de beschikbare informatie volgt dat haar situatie op 4 mei 2020 ernstiger was dan door het Uwv is aangenomen. Zij is van mening dat haar beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren zijn onderschat. Zij heeft erop gewezen dat de psychologische behandeling bij HSK in maart 2020 is afgesloten, maar dat daarbij niet werd aangegeven dat de depressie niet meer aanwezig was. Er werd aangegeven dat het piekeren was verminderd. De behandeling bij HSK is in november 2020 voortgezet. Volgens appellante ligt het daarom voor de hand dat in mei 2020 ook sprake was van een depressie. Appellante verwijst ter onderbouwing van haar standpunt verder naar de verklaringen van haar begeleider J. Adema van 28 juli 2021 en 18 april 2022 en van de huisarts van 17 maart 2021. De huisarts heeft bevestigd dat beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren veel voorkomend zijn bij een depressie. Ook heeft appellante in dit kader gewezen op door haar geciteerde overwegingen uit – niet overgelegde – rapporten van een verzekeringsarts van 16 februari 2022 en van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juli 2022 die zijn opgesteld in het kader van een Ziektewet-procedure. Ook heeft appellante aangegeven dat haar lichamelijke beperkingen zijn onderschat. Dit blijkt volgens appellante uit de toekenning van de huishoudelijke hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de informatie van de pijnpoli. Ook in dit kader heeft appellante gewezen op de verklaringen van haar begeleider. Hij heeft uit eigen waarneming uitgebreid en gedetailleerd beschreven welke beperkingen appellante heeft op het gebied van concentratie, verwerken van informatie, moeilijk lang zitten
(max. 10 minuten) en pijn bij opstaan. Appellante wordt overschat door haar presentatie, zij heeft suïcidale neigingen en zij is in mobiliteit en aanwezigheid achteruitgegaan. De verklaringen van haar begeleider gelden ook op de datum van 4 mei 2020, omdat hij appellante al jaren kent. Tot slot heeft appellante de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Volgens appellante doen de aangevoerde gronden voldoende twijfel ontstaan over de juistheid van de door het Uwv genomen beslissing. Er is bovendien geen sprake van equality of arms. De uitleg van de Raad van het Korošec-arrest is in dit opzicht onjuist.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 mei 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is – in essentie – een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 14 augustus 2020 volgt dat hij het dossier en de ontvangen informatie heeft bestudeerd en appellante heeft gezien op het spreekuur in aanwezigheid van haar begeleider. De medische gegevens in het dossier en de medische voorgeschiedenis van appellante staan uitgebreid beschreven. De verzekeringsarts heeft zijn bevindingen over de psyche in zijn rapport weergegeven onder algemene indruk en er is een lichamelijk onderzoek verricht waarbij onder andere is gekeken naar het looppatroon, de rug en de handen/armen. Als diagnoses zijn rugklachten bij discopathie lumbaal, fibromyalgie en goed resultaat van complexe PCI gesteld. De stelling van appellante dat het onderzoek van de verzekeringsarts niet veel voorstelde, volgt de Raad niet. Hiervoor zijn geen aanknopingspunten gevonden in het rapport van 14 augustus 2020 noch in de verklaringen van haar begeleider. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 21 december 2020 en 30 september 2021 de ingebrachte informatie, waaronder de brieven van HSK van 10 maart 2020 en 13 november 2020, betrokken in zijn heroverweging. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen van het Uwv aspecten van de gezondheidssituatie van appellante hebben gemist. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte heeft afgezien van een spreekuurcontact is niet eerder dan ter zitting aangevoerd. Deze grond is te laat aangevoerd. Niet is gebleken dat appellante deze grond niet in een eerder stadium naar voren had kunnen brengen. De Raad zal deze beroepsgrond wegens strijd met de goede procesorde daarom niet betrekken in de beoordeling.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling van appellante dat de depressie ook op de datum in geding aanwezig was. Van belang is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 21 december 2020 heeft gemotiveerd dat uit de brief van HSK van 10 maart 2020 volgt dat de behandeling met succes is afgerond en dat tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts in augustus 2020, dat ruim na de datum in geding heeft plaatsgevonden, geen cognitieve en/of stemmingsproblemen zijn geconstateerd. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 9 maart 2023 desgevraagd nader toegelicht dat uit de brief van 13 november 2020 van HSK volgt dat er opnieuw sprake is van een somatisch-symptoomstoornis en een depressieve episode die als matig wordt ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep blijft echter bij zijn standpunt dat deze verslechtering niet eerder kan worden geconstateerd, omdat er bij ontslag in maart 2020 geen significante symptomen meer waren van een depressie en de verzekeringsarts op het spreekuur van augustus 2020 geen aanleiding heeft gezien om beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren aan te nemen. De door appellante geciteerde overwegingen uit de rapporten van een verzekeringsarts van 16 februari 2022 en van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juli 2022 hebben betrekking op een Ziektewet-beoordeling per een latere datum. Daaraan kan ten aanzien van de datum in geding niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien.
4.6.
Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 21 december 2020 en 30 september 2021 inzichtelijk gemotiveerd dat met de verminderde fysieke belastbaarheid als gevolg van de chronische rugklachten (door discopathie/artrose), fibromyalgie en een status na hartinfarct rekening is gehouden door de aangenomen beperkingen in de FML. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische reden om aanvullende beperkingen aan te nemen. Er is geen aanleiding om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Daaraan wordt toegevoegd dat ook de omstandigheid dat aan appellante een voorziening in de vorm van huishoudelijke hulp is toegekend op grond van de Wmo geen aanleiding geeft om aan te nemen dat zij verdergaand beperkt moet worden geacht, omdat dit betrekking heeft op een periode na de datum in geding en de Wmo een ander beoordelingskader kent.
4.7.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat vanwege het beginsel van equality of arms inschakeling van een onafhankelijk deskundige is aangewezen. Overwogen wordt dat de kern van het beginsel van equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1914. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe (medische) stukken in te dienen en zij heeft daarvan ook gebruik gemaakt, onder andere door de brieven van HSK te overleggen. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, met inbegrip van de conclusies over de belastbaarheid van appellante. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, zodat er op deze grond geen aanleiding bestaat tot het benoemen van een onafhankelijk medisch deskundige. Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv wordt ook op deze grond geen aanleiding gezien voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige.
4.8.
Ten slotte wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2023.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) L. Winters