In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 7 mei 2018 ziek meldde, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 4 mei 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had de medische gegevens van appellante bestudeerd en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellante voerde aan dat haar beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren waren onderschat, maar de Raad vond onvoldoende bewijs om deze claim te ondersteunen. De verzekeringsarts had in eerdere rapporten gemotiveerd dat er geen aanleiding was voor aanvullende beperkingen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de WIA-aanvraag van appellante terecht had afgewezen. De aangevoerde gronden in hoger beroep waren in essentie herhalingen van eerdere argumenten en de Raad zag geen reden om af te wijken van de eerdere oordelen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de geschiktheid van de voorgehouden functies in het kader van de WIA.