ECLI:NL:CRVB:2023:1335
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 9 februari 2021 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die voorheen als productiemedewerker werkte, had zich ziekgemeld met galblaasklachten en ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een beoordeling door een verzekeringsarts op 4 januari 2021, werd appellante geschikt geacht voor haar laatste werk. Het Uwv beëindigde daarop haar ZW-uitkering, wat leidde tot bezwaar en een daaropvolgend beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat appellante deed besluiten om hoger beroep in te stellen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak zonder zitting behandeld, omdat partijen geen zitting wensten. In de uitspraak wordt geconcludeerd dat de verzekeringsartsen de medische belastbaarheid van appellante op de datum in geding op overtuigende wijze hebben gemotiveerd. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante weer geschikt was voor haar functie als productiemedewerker, ondanks haar psychische klachten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.
De uitspraak benadrukt de wettelijke regels omtrent de ZW-uitkering en de voorwaarden waaronder een verzekerde recht heeft op deze uitkering. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.