ECLI:NL:CRVB:2023:1332

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
12 juli 2023
Zaaknummer
22/1899 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige verzekeringsgeneeskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellant, die zich op 19 augustus 2019 ziek meldde na een auto-ongeluk, had een Ziektewet-uitkering ontvangen van het Uwv. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek concludeerde het Uwv dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 17 maart 2021. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat, zowel lichamelijk als psychisch. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 8 juni 2023 heeft appellant zijn standpunten toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl het Uwv zich liet vertegenwoordigen door een arbeidsdeskundige. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen reden was om te twijfelen aan de FML van 19 april 2021, die de beperkingen van appellant adequaat weergaf. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellant niet meer recht had op de ZW-uitkering.

Uitspraak

22 1899 ZW

Datum uitspraak: 12 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
14 juni 2022, 21/885 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. T.M.J. Oosterhuis-Putter zich als gemachtigde gesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft daarop gereageerd.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Oosterhuis-Putter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft voor het laatst gewerkt als callcentermedewerker. Op 19 augustus 2019 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten, ontstaan door een auto-ongeval. Bij dat ongeval heeft appellant zijn linkerelleboog gebroken, waaraan hij is geopereerd. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 23 september 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 januari 2021. Een arbeidsdeskundige heeft aan de hand van die FML vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100 % van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 16 februari 2021 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 17 maart 2021 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 11 mei 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een gewijzigde FML van 19 april 2021 en rapporten van 19 april 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 5 mei 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde FML van 19 april 2021. Voor de na het auto-ongeval door appellant ontwikkelde pijnklachten van rug, nek en schouders zijn bij onderzoek in het ziekenhuis geen afwijkingen vastgesteld. De Uwv-arts heeft toegelicht dat de klachten van appellant passen bij myogene pijnklachten van de nek en schouders en aspecifieke rugpijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant vanwege medicijngebruik aanvullend beperkt op de aspecten beroepsmatig chauffeuren en verhoogd risico. Ook heeft zij appellant aanvullend beperkt geacht op de aspecten intensieve klantcontacten en trilling belasting op de linkerarm. De beperking op het uiten van eigen gevoelens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep laten vervallen, omdat appellant geen mentale stoornis heeft die een beperking op dit item nodig maakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant is aangewezen op stress- en conflictarm, fysiek niet te zwaar werk, sparend ten aanzien van de linkerelleboog, emotioneel niet te belastend en zonder te veel eindverantwoordelijkheid en zonder nachtwerk. De rechtbank heeft overwogen dat het, uitgaande van de FML van 19 april 2021, aannemelijk is dat appellant met ingang van 17 maart 2021 in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 mei 2021 is afdoende gemotiveerd waarom deze functies zijn belastbaarheid niet overschrijden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest en de uit zijn lichamelijke en psychische klachten voortkomende beperkingen zijn onderschat. Wat zijn lichamelijke klachten betreft, heeft appellant gesteld dat hij nog steeds linkerarmklachten heeft en ook rug- en nekklachten en een chronisch pijnsyndroom. Wat zijn psychische klachten betreft, heeft appellant gewezen op de onderzoeksbevindingen van in september 2022 uitgevoerd neuropsychologisch onderzoek en de uit deze bevindingen door de neuropsycholoog getrokken conclusies. Appellant heeft gesteld dat ten onrechte nauwelijks beperkingen worden aangenomen in de rubriek ten aanzien van persoonlijk functioneren, omdat uit de medische stukken blijkt dat appellant kampt met concentratieproblemen en vergeetachtigheid. In de rubriek sociaal functioneren zijn ten onrechte geen beperkingen aangenomen op het gebied van samenwerken, terwijl appellant bij zijn studie heeft gemerkt dat samenwerken met anderen of het werken in groepjes onmogelijk is gebleken. Appellant heeft gesteld dat een verdergaande urenbeperking had moeten worden aangenomen, omdat hij al jaren een omgedraaid dag- en nachtritme heeft, veroorzaakt door de psychische klachten en angsten in combinatie met de chronische pijnklachten. Appellant heeft gesteld dat de beperking op het aspect eigen gevoelens uiten ten onrechte is vervallen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie ingebracht van 19 februari 2021 van een revalidatiearts, van 3 november 2022 van Mindfit, van 28 november 2022 van een klinisch neuropsycholoog, van 16 mei 2023 van een chiropractor en een op 26 november 2022 geprinte recepthistorie. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor hem en twee functies te veel op elkaar lijken om afzonderlijk te mogen worden gehanteerd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar rapporten van 1 maart 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 16 maart 2023 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht appellant met ingang van 17 maart 2021 in staat heeft geacht meer dan 65% te verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd en of het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht heeft beëindigd.
4.3.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is verricht, alleen aangevoerd dat hij het niet eens is met de weergave van de feiten en daaruit getrokken conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er bestaat echter geen reden om te twijfelen aan het oordeel van de rechtbank dat met de FML van 19 april 2021 in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid. Door appellant aangewezen te achtten op fysiek niet te zwaar en linkerelleboog sparend werk, is kenbaar rekening gehouden met de na het auto-ongeval resterende elleboogklachten. In de medische stukken is geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat appellant wat dit betreft aanvullend beperkt had moeten worden geacht. Dit oordeel geldt ook voor zijn rug- en nekklachten. Zoals de rechtbank heeft vastgesteld, werden na een CT-scan van het gehele lichaam na het
auto-ongeval van appellant bij zijn nek, schouders en rug immers geen afwijkingen gevonden. Deze afwijkingen blijken ook niet uit de in hoger beroep ingezonden brief van de chiropractor bij wie appellant bovendien pas ruim na de datum in geding, op 1 december 2022, in behandeling is gekomen. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen, heeft de Uwv-arts toegelicht dat de klachten van appellant passen bij myogene pijnklachten van de nek en schouders en aspecifieke rugpijn. Evenmin is in de medische stukken een aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat appellant per datum in geding aanvullend beperkt had moeten worden geacht op psychisch vlak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar toegelicht dat zowel de GZ-psycholoog als de huisarts eind 2020 PTSS-klachten, slaapproblemen en depressieve klachten zien, maar geen depressie. De slaapproblemen en de concentratiezwakte heeft de Uwv-arts kenbaar bij de beoordeling betrokken. Dit zijn volgens deze arts kenmerken van verhoogde prikkelbaarheid passend in het beeld van een PTTS met een reactieve depressieve episode. Bij psychisch onderzoek op 14 januari 2021 is echter een goede aandacht en concentratie vastgesteld en voor het verstoorde slaap-waakritme heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de medische stukken geen verklaring gevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar toegelicht dat voor een beperking op eigen gevoelens uiten geen reden is, omdat van een hieraan gerelateerde stoornis, dat wil zeggen een stoornis die kan leiden tot gevoelsuitingen die door anderen als overdreven of vreemd worden ervaren, geen sprake is. Uit de informatie van Mindfit blijkt verder dat langzaam een verbetering te zien was in de stemming en het slaappatroon van appellant nadat hij in februari 2021 is gestart met Fluoxetine, dat na een verhoging van deze medicatie in mei 2021 een lichte verbetering was te zien in zijn concentratie en dat de psychische gesteldheid van appellant daarna met behulp van mindful exposure verder is verbeterd, waarna hij het plan heeft opgevat om in september 2021 in Dubai op stage te gaan. Gelet op deze omstandigheden, zijn de psychische klachten van appellant op de datum in geding niet onderschat. Dat appellant zijn stage na een maand heeft afgebroken, omdat deze toch te zwaar voor hem was, is een omstandigheid die dateert van maanden na de datum in geding en die aan de beoordeling per datum in geding daarom niet kan afdoen. Dat appellant op 20 januari 2022 opnieuw is doorverwezen naar Mindfit, omdat zijn klachten waren verergerd, leidt evenmin tot een ander oordeel, omdat deze verslechtering van ruim na de datum in geding dateert. Ditzelfde oordeel geldt voor de door de neuropsycholoog ruim na de datum in geding vastgestelde cognitieve problematiek. Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De stelling dat twee functies te veel op elkaar lijken om afzonderlijk te mogen worden gehanteerd, wordt niet gevolgd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 maart 2023 gemotiveerd dat de functies archiefmedewerker
(SBC-code 315132) en functie archiefmedewerker (SBC-code 553020) van elkaar verschillen qua opleidings- en functieniveau, aard van de werkzaamheden en mate van zelfstandigheid en verantwoordelijkheid, zodat er geen aanleiding is de functies niet als twee verschillende functies te hanteren. De stelling van appellant dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor hem, omdat hij vanwege zijn concentratieverlies en geheugenproblemen niet met hoge mate van accuratesse kan werken, slaagt niet. Appellant is op deze punten immers niet beperkt geacht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bovendien toegelicht dat in de functies op dit vlak ook geen functioneren boven de norm is vereist.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D. Schaap