ECLI:NL:CRVB:2023:1298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
21 / 4468 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijzondere bijstand voor kosten vitaminepreparaten en de beoordeling van zeer dringende redenen

In deze zaak gaat het om de weigering van het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf om bijzondere bijstand te verlenen voor de kosten van vitaminepreparaten. Appellante, die sinds 1991 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, heeft op 7 februari 2020 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter hoogte van € 331,- per jaar. Het dagelijks bestuur heeft deze aanvraag op 17 maart 2020 afgewezen, met als argument dat de Zorgverzekeringswet als voorliggende voorziening geldt en er geen zeer dringende redenen waren om af te wijken van de wettelijke voorwaarden voor toekenning van bijzondere bijstand.

Na een bezwaarprocedure heeft de rechtbank Limburg het beroep van appellante ongegrond verklaard. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij haar advocaat, mr. P.H.A. Brauer, een verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente heeft ingediend. Tijdens de zitting van de Raad op 30 mei 2023 heeft het dagelijks bestuur erkend dat er sprake is van zeer dringende redenen, zoals bevestigd door een rapport van de GGD, en dat de aanvraag om bijzondere bijstand had moeten worden toegewezen.

De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door appellante de bijzondere bijstand voor de kosten van vitaminepreparaten toe te kennen. Tevens is het dagelijks bestuur veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente en de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.271,- bedragen. De Raad heeft ook de reiskosten van appellante voor het bijwonen van de zittingen vergoed.

Uitspraak

21/4468 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 december 2021, 20/1777 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 11 juli 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 17 maart 2020 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van vitaminepreparaten afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur is met een besluit van 19 juni 2020 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
De rechtbank heeft het beroep van appellante met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het dagelijks bestuur veroordeeld tot vergoeding van de door appellante gemaakte proceskosten en het door haar betaalde griffierecht.
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente gedaan. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak, gevoegd met de zaak 21/4452 PW van appellante, behandeld op een zitting van 30 mei 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door W.M.J. Michiels. Na behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van vitaminepreparaten. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW, waardoor er – hoewel de aanvraag op zichzelf niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden voor toekenning van bijzondere bijstand – in dit specifieke geval toch bijzondere bijstand moet worden verstrekt. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting van de Raad het nader standpunt ingenomen dat het bestreden besluit niet wordt gehandhaafd, omdat wel degelijk sprake is van zeer dringende redenen. De Raad is het hiermee eens en voorziet zelf in de zaak door appellante de kosten van bijzondere bijstand voor de vitaminepreparaten toe te kennen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1991 een arbeidsongeschiktheidsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Daarnaast ontvangt zij sinds 2005 aanvullende bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Appellante lijdt aan diverse medische aandoeningen. Op 7 februari 2020 heeft appellante bij het dagelijks bestuur bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van vitaminepreparaten. Deze kosten bedragen € 331,- per jaar.
1.3.
Bij besluit van 17 maart 2020 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen. Het dagelijks bestuur heeft hieraan ten grondslag gelegd dat voor de kosten van geneesmiddelen de Zorgverzekeringswet in beginsel als een aan de PW voorliggende, toereikende en passende voorziening als bedoeld in artikel 15, van de PW dient te worden aangemerkt. Als er een voorliggende voorziening is, wordt geen bijzondere bijstand verstrekt. Er zijn geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW om in afwijking daarvan bijzondere bijstand aan appellante te verlenen.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft het dagelijks bestuur advies ingewonnen bij de Gemeentelijke Gezondheidsdienst Zuid Limburg (GGD) over de vraag of sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de PW. Op 2 januari 2020 heeft een arts van de GGD een rapport uitgebracht. Op 15 januari 2020 heeft de GGD-arts het rapport op verzoek van het dagelijks bestuur op een enkel punt aangevuld. Ten aanzien van de vitaminepreparaten heeft de GGD-arts zich op het standpunt gesteld dat deze vitamines medisch noodzakelijk zijn vanwege de maagoperatie die appellante in het verleden heeft ondergaan en dat, indien zij deze medicatie niet neemt, er in de loop der tijd ernstige aandoeningen en invaliditeit ontstaan. De situatie is volgens de GGD-arts langdurig van aard.
1.5.
Bij het bestreden besluit van 19 juni 2020 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 17 maart 2020 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat hij in het (aangevulde) rapport van de GGD geen medische noodzaak, en aldus geen zeer dringende redenen, leest op grond waarvan bijzondere bijstand voor de vitaminepreparaten zou moeten worden verstrekt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee de afwijzing van de aanvraag in stand gelaten.
Het standpunt van de appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat in haar situatie wel degelijk sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW en dat het dagelijks bestuur haar om die reden bijzondere bijstand had moeten toekennen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand af te wijzen, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep gegrond is. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Zorgverzekeringswet een aan de PW voorliggende, toereikende en passende voorziening voor de gevraagde kosten is, waardoor in beginsel geen recht op bijzondere bijstand bestaat. Het geschil spitst zich uitsluitend toe op de vraag of in het geval van appellante sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW, waardoor de aanvraag toch moet worden toegewezen.
4.2.
Ter zitting van de Raad heeft het dagelijks bestuur erkend dat, gelet op het advies van de GGD zoals weergegeven in 1.4, sprake is van zeer dringende redenen en dat de aanvraag om bijzondere bijstand voor deze kosten had moeten worden toegewezen. Daarbij heeft het dagelijks bestuur te kennen gegeven dat hij het bestreden besluit om die reden niet langer handhaaft.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Omdat het dagelijks bestuur het bestreden besluit niet langer handhaaft, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb en het besluit van 17 maart 2020 herroepen. De Raad is het eens met het ter zitting nader ingenomen standpunt van het dagelijks bestuur dat in deze specifieke zaak sprake is van zeer dringende redenen om de bijzondere bijstand alsnog toe te kennen. Uit het GGD-rapport blijkt immers dat, indien appellante de vitaminepreparaten niet neemt, ernstige aandoeningen en invaliditeit zullen ontstaan. De Raad zal daarom zelf in de zaak voorzien en bepalen dat aan appellante bijzondere bijstand voor de kosten van vitaminepreparaten tot een bedrag van € 331,- wordt toegekend.
4.4.
Gelet op 4.3. zal het verzoek om schadevergoeding worden toegewezen. Het dagelijks bestuur zal worden veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de na te betalen bijzondere bijstand. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar en in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De proceskosten worden begroot op € 597,- in bezwaar (één punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 597,-) en € 1.674,- in hoger beroep (één punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-), in totaal dus € 2.271,-.
5.1.
Tevens komen de reiskosten van appellante voor het bijwonen van de zittingen in beroep en hoger beroep voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 72,76 op basis van openbaar vervoer tweede klas. Hierbij is de Raad uitgegaan van twee maal een enkele reis met de trein voor de zitting bij de rechtbank (2 x € 9,54) en twee maal een enkele reis met de trein voor de zitting bij de Raad (2 x € 26,84).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het bestreden besluit van 19 juni 2020;
  • herroept het besluit van 17 maart 2020;
  • bepaalt dat appellante recht heeft op bijzondere bijstand tot een bedrag van € 331,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 19 juni 2020;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur tot betaling van de wettelijke rente over de na te betalen bijstand, zoals vermeld in 4.4;
  • veroordeelt de dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.271,-;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur tot het vergoeden van de reiskosten van appellante in tot een bedrag van € 72,76,-;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke als voorzitter en C.E.M. Marsé en S.T.P.H. Palmen-Slangen als leden in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2023.
(getekend) A.M. Overbeeke

(getekend) R. van Doorn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de PW kan toch bijstand worden verleend, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.