ECLI:NL:CRVB:2023:1294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
22 / 1387 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijzondere bijstand voor kosten van woninginrichting en de beoordeling van dringende omstandigheden

In deze zaak heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van woninginrichting in verband met het verkrijgen van zelfstandige woonruimte. Het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad heeft deze aanvraag afgewezen, met als argument dat de kosten geen noodzakelijke kosten van het bestaan zijn die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Appellant heeft betoogd dat hij nooit voldoende middelen heeft gehad om te reserveren, maar heeft dit niet met bewijsstukken onderbouwd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat er geen dringende redenen zijn die het college verplichten om bijzondere bijstand toe te kennen. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant sinds 1989 een verblijfsvergunning heeft en dat hij, ondanks zijn situatie, niet heeft aangetoond dat hij niet in staat was om de kosten te voldoen uit zijn inkomen. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn herhalingen van eerdere argumenten en de rechtbank heeft deze gemotiveerd weerlegd. De Centrale Raad van Beroep heeft het oordeel van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen, waardoor de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand blijft. Er is geen aanleiding voor een veroordeling tot schadevergoeding of proceskosten.

Uitspraak

22.1387 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 maart 2022, 21/2082 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
Datum uitspraak: 26 juni 2023
Zitting heeft: A.M. Overbeeke
Griffier: F.C. Meershoek
Voor appellant is verschenen mr. B.C.F. Kramer, advocaat. Namens het college is verschenen J. van der Wal.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellant heeft in verband met het verkrijgen van zelfstandige woonruimte bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van woninginrichting. Het college heeft deze aanvraag met een besluit van 22 juni 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 23 maart 2021 (bestreden besluit), afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het hier geen uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan betreft. Het gaat om incidenteel voorkomende algemene kosten van het bestaan, waarvoor appellant had kunnen reserveren of die hij achteraf gespreid had kunnen betalen. Er is geen sprake van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de Participatiewet (PW) op grond waarvan het college aan appellant bijzondere bijstand had hoeven toekennen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat het betoog van appellant dat sprake is van bijzondere omstandigheden omdat hij nooit voldoende middelen heeft gehad om te reserveren, niet slaagt. Appellant heeft niet met stukken onderbouwd dat zijn inkomen grotendeels beneden bijstandsniveau heeft gelegen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van appellant op artikel 3.2.1 van de Beleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorziening Zaanstad 2019 (Beleid) evenmin slaagt, omdat zijn situatie niet vergelijkbaar is met de specifiek in dat artikel omschreven doelgroep van asielzoekers die uit een opvangcentrum komt en geen goederen heeft. Onbetwist is dat appellant sinds 1989 een verblijfsvergunning heeft, van 1989 tot 1992 heeft samengewoond en sinds 1992 op kamers woont. Dat appellant nooit zelfstandige woonruimte heeft gehad, maakt niet dat hij niet vooraf heeft kunnen reserveren voor de betreffende kosten of dat hij niet in staat was de kosten uit het aanwezige inkomen te voldoen. De rechtbank is ten slotte niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Het standpunt van appellant dat iemand niet mag worden uitgesloten van een minimale levensstandaard en dat er in die situatie geen andere oplossing voorhanden is dan het verstrekken van bijstand voor de gevraagde kosten, maakt niet dat sprake is van een acute noodsituatie. Hetzelfde geldt voor de niet door appellant onderbouwde stelling dat hij geen gebruik kan maken van de Kredietbank.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en voegt daar nog aan toe dat van dringende omstandigheden in de zin van artikel 3.8.1, eerste lid, van het Beleid die nopen tot maatwerk, geen sprake is omdat appellant niet aan de voorwaarden voldoet.
Het hoger beroep slaagt dus niet. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand blijft. Er is dan ook geen aanleiding het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) F.C. Meershoek (getekend) A.M. Overbeeke