ECLI:NL:CRVB:2023:1283

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
22/3589 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juli 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellante had eerder een WIA-uitkering ontvangen, maar deze was beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd bevonden. Appellante stelde dat er met ingang van 24 december 2015 of een latere datum sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak, maar het Uwv had dit geweigerd. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen toegenomen beperkingen waren binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling op 30 mei 2014. De Raad concludeerde dat de medische beoordeling van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de stelling van appellante konden onderbouwen. De Raad bevestigde dat de eerdere beslissing van de rechtbank correct was en dat er geen aanleiding was om aan de medische beoordeling van het Uwv te twijfelen. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

22.3589 WIA

Datum uitspraak: 6 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 oktober 2022, 21/2502 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Bal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellante heeft voor het laatst gewerkt als cateringmedewerker voor gemiddeld 29,67 uur per week. Op 26 mei 2006 heeft zij zich ziek gemeld met diverse klachten. Bij besluit van 20 februari 2014 heeft het Uwv appellante met ingang van 30 augustus 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van (eveneens) 20 februari 2014 heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, de WIA-uitkering van appellante met ingang van 30 mei 2014 beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 1 juli 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Daaraan liggen rapporten van 13 juni 2014 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 27 juni 2014 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Appellante heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen dit besluit.
1.2.
Appellante heeft zich op 8 mei 2020 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten met ingang van 24 december 2015 dan wel een andere datum binnen vijf jaar na 30 mei 2014. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 23 november 2020 geweigerd om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 april 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 15 april 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de beperkingen van appellante (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen per 24 december 2015 dan wel per een latere datum binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 30 mei 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. De rechtbank heeft in dat kader geoordeeld dat de conclusie van het Uwv dat er geen toegenomen beperkingen zijn, voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak, afdoende is onderbouwd. Volgens de rechtbank is voldoende gebleken dat het Uwv de gestelde klachten en de verstrekte informatie in de beoordeling heeft meegenomen, maar dat niet is vastgesteld dat er sprake is van een toename van klachten vanuit dezelfde ziekteoorzaak als in 2014 noch van een toename van beperkingen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat appellante er in de loop van de tijd een aantal andere medische problemen bij heeft gekregen: de voetklachten, hartklachten en caraklachten, maar dat deze klachten zijn ontstaan na 31 mei 2014. De rechtbank heeft overwogen dat het recht op een WIA-uitkering alleen kan herleven als die aandoeningen ook al tot beperkingen leidden op grond waarvan appellante eerder recht had op een WIAuitkering, en dat dat niet het geval is. In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de medische beoordeling. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de in de beroepsfase overgelegde medische stukken, gesteld dat wel degelijk sprake is geweest van een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Appellante heeft er op gewezen dat uit het journaal van de huisarts blijkt dat op 21 november 2016 een lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden met betrekking tot de knie-, rug- en heupklachten van appellante en dat daarbij is genoteerd dat de flexie is beperkt tot 90 gr., terwijl uit lichamelijk onderzoek in 2014 is gebleken dat er geen sprake was van bewegingsbeperkingen in de rug. Dat had volgens appellante aanvullende beperkingen moeten opleveren ten aanzien van torderen, zitten, afwisselen van houding, knielen/hurken en gebogen en/of getordeerd actief zijn. Verder heeft appellante gesteld dat uit de meest recente beoordeling blijkt dat sprake is van gewijzigd medicatiegebruik. Appellante heeft vanwege de pijnklachten onder andere oxycodon voorgeschreven gekregen, zodat in vergelijking met de beoordeling van 2014 evident sprake is van zwaardere pijnmedicatie. Dit had volgens appellante aanvullende beperkingen moeten opleveren ten aanzien van persoonlijk risico en handelingstempo.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar de rapporten van 13 januari 2023 en van 13 april 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging bepleit van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht is geëindigd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGAuitkering.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellante met ingang van 24 december 2015 dan wel met ingang van een latere datum geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen (uit dezelfde ziekteoorzaak) binnen vijf jaar na 30 mei 2014.
4.3.
In hoger beroep heeft appellante de eerder naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat zij niet slagen. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellante kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat in vergelijking met de situatie in 2014 sprake is van meer beperkingen in verband met de rugklachten. In het rapport van 13 januari 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat er geen aanleiding is om het standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar gesteld dat, mocht appellante bedoelen dat de flexie van de rug bij onderzoek op 21 november 2016 90 graden was, dit een voor een lumbale wervelkolom een normale, niet beperkte, bewegingsuitslag is.
4.5.
Het standpunt van appellante dat in verband met gewijzigd medicatiegebruik, namelijk oxycodon, aanvullende beperkingen hadden moeten worden vastgesteld ten aanzien van persoonlijk risico en handelingstempo, kan evenmin worden gevolgd. Uit het rapport van 9 november 2020 van de primaire arts blijkt inderdaad dat appellante in ieder geval op 30 september 2020 (de datum van het spreekuur) oxycodon gebruikte. Ook uit een medicatieoverzicht en afleverhistorie van 8 april 2020 blijkt het gebruik van oxycodon. Appellante heeft evenwel niet met medische stukken aannemelijk gemaakt dat zij binnen vijf jaar na 30 mei 2014 oxycodon is gaan gebruiken, zodat reeds om die reden geen sprake kan zijn van (eventuele) toegenomen beperkingen in de zin van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de WIA. De grond slaagt dus niet.
4.6.
In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 13 april 2023 nader en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding is om wat betreft de psychische klachten meer beperkingen aan te nemen dan reeds opgenomen in de FML van 20 januari 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erkend dat uit de in de beroepsfase ingebrachte informatie van 26 juli 2016 van PsyQ blijkt dat appellante in de periode van 14 augustus 2014 tot en met 21 juli 2016 onder behandeling is geweest met als gestelde diagnoses depressie, eenmalig, ernstig zonder psychotische kenmerken (hoofd), dysthyme stoornis en posttraumatische stress-stoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat bij de beoordeling in januari 2014 bekend was dat appellante door de huisarts was verwezen vanwege terugkerende somberheid en verwerkingsproblematiek, dat de depressieve episode is onderkend en als diagnose is meegewogen en dat de informatie van 26 juli 2016 van PsyQ geen psychiatrische onderzoeksbevindingen vermeldt. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is met de al in de FML van 20 januari 2014 opgenomen beperkingen in rubrieken 1 en 2 voldoende rekening gehouden met de beperkingen als gevolg van de latere psychische klachten. De raad heeft geen aanknopingspunt in het dossier om dit standpunt voor onjuist te houden.
4.7.
Appellante heeft haar standpunt dat per 24 december 2015 of een latere datum sprake is van toegenomen (psychische en fysieke) beperkingen (uit dezelfde ziekteoorzaak) in hoger beroep niet met medische gegevens onderbouwd. Op die grond wordt dan ook geen reden gezien voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit.
4.8.
Uit overwegingen 4.3 tot en met 4.7 volgt dat er per 30 mei 2014 dan wel een latere datum geen sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt, zoals het Uwv terecht heeft gesteld, aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M. Geurtsen