ECLI:NL:CRVB:2023:1264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
22/1541 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en herhaling gronden in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die zich op 6 december 2019 ziek meldde met vermoeidheidsklachten, had in het kader van de Ziektewet (ZW) recht op ziekengeld. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) op 29 november 2020, waarbij een verzekeringsarts haar belastbaarheid vaststelde, beëindigde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) haar ziekengeld per 23 februari 2021. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellante in hoger beroep ging.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar beperkingen als gevolg van buik- en ischiasklachten waren onderschat. De Raad oordeelde dat de gronden van appellante in essentie een herhaling waren van wat eerder in beroep was aangevoerd. De rechtbank had de beroepsgronden afdoende besproken en geoordeeld dat deze niet slagen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig hadden gehandeld. De door appellante overgelegde medische informatie bood geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.

De Raad bevestigde dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. Het hoger beroep werd verworpen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd, zonder veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding of proceskosten.

Uitspraak

22.1541 ZW

Datum uitspraak: 5 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 april 2022, 21/6127 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. Spek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2022. Appellante is middels beeldbellen verschenen, bijgestaan door mr. Spek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
Het onderzoek ter zitting is heropend na de zitting en er zijn vragen gesteld aan appellante en het Uwv.
Appellante en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 24 mei 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Spek. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als officemanager. Op 6 december 2019 heeft zij zich ziek gemeld met vermoeidheidsklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 29 november 2020 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 december 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 76,44% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 22 januari 2021 het recht op ziekengeld van appellante met ingang van 23 februari 2021 beëindigd omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 31 augustus 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft nieuwe gelijksoortige functies geselecteerd en berekend dat appellante met deze functies nog 70,44% van haar zogeheten maatmaninkomen kan verdienen. Ook hieruit volgt dat appellante nog meer dan 65% van haar laatstverdiende loon kan verdienen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig plaatsgevonden en heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de uitkomst van dit onderzoek onjuist zou zijn. Appellante heeft verschillende documenten overgelegd van onder andere haar behandelend psycholoog, fysiotherapeut en osteopaat. Daaruit volgt onder andere dat appellante rug- en buikklachten ervaart en dat zij een angst- en allergiestoornis heeft. Met deze omstandigheden heeft het Uwv voldoende rekening gehouden bij het vaststellen van de beperkingen van appellante. De door appellante overgelegde medische informatie biedt volgens de rechtbank geen aanknopingspunten voor het tegendeel. Uit die informatie volgen geen medisch objectiveerbare ziektes of gebreken in verband met de door appellante geclaimde vermoeidheidsklachten, zodat de verzekeringsartsen daar terecht geen rekening mee hebben gehouden. Dat een verdere urenbeperking nodig is op energetische of preventieve gronden, heeft appellante volgens de rechtbank onvoldoende onderbouwd. De verzekeringsarts heeft de urenbeperking terecht uitsluitend gebaseerd op de verminderde beschikbaarheid van appellante gedurende de te volgen therapie. Dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies niet passend zouden zijn, heeft appellante volgens de rechtbank evenmin onderbouwd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen als gevolg van haar buikklachten en ischiasklachten zijn onderschat. De buikklachten leiden volgens appellante tot veel vermoeidheid en daarom had een verdergaande urenbeperking moeten worden aangenomen. Als gevolg van de ischiasklachten heeft het Uwv lichte beperkingen aangenomen. Volgens appellante zijn deze beperkingen echter onvoldoende. De voor haar geselecteerde functies zijn daarom niet passend. Daarbij heeft appellante opgemerkt dat de urenomvang in een functie hoger is dan zij aankan, en dat sprake is van veelvuldig klantcontacten en moeten omgaan met lastige klanten. Ook is volgens appellante sprake van een vrij drukke werkomgeving, waar zij niet tegen is opgewassen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar de al in het dossier aanwezige laboratoriumuitslagen en heeft zij meer recente uitslagen overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daar wordt nog het volgende aan toegevoegd.
4.3.
Het standpunt van appellante dat haar beperkingen als gevolg van haar klachten zijn onderschat, vindt geen bevestiging in de in het dossier aanwezige en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op afdoende wijze bij de beoordeling betrokken medische informatie. Op 4 januari 2023 heeft appellante recente laboratoriumuitslagen van 3 augustus 2022 overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat de aangetoonde bacteriële overgroei de oorzaak is van haar vermoeidheidsklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 23 maart 2023 aanvullend gemotiveerd dat bacteriële overgroei geen ziekte is en geen verklaring voor ziekte, zolang het niet om pathogene bacteriën gaat. Omdat uit de overgelegde laboratoriumuitslagen geen overgroei door pathogene bacteriën naar voren komt, leidt deze informatie volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot een gewijzigd oordeel. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog gewezen op de omstandigheid dat bij het vervolgonderzoek aantasting van het darmslijmvlies niet is aangetoond en dat geen leverfunctiestoornissen zijn geconstateerd. Wat appellante in hoger beroep daartegen heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de inzichtelijke en navolgbare motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gevolgd kan worden. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de vastgestelde beperkingen zoals neergelegd in de FML van 7 december 2020.
4.4.
Het Uwv heeft ook voldoende gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De urenomvang van de functies blijft binnen de voor appellante geldende grens van gemiddeld ongeveer 30 uur per week. Voor appellante zijn geen beperkingen vastgesteld voor klantcontacten, het omgaan met lastige klanten of een drukke werkomgeving, zodat deze belasting niet in de weg kan staan aan haar geschiktheid voor deze functies.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen grond om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade, zoals door appellante is verzocht.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.M. Geurtsen