ECLI:NL:CRVB:2023:1262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
22 / 1949 TOZO-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Tozo 4-uitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een Tozo 4-uitkering door het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Sociaal. De appellant had verzocht om bijstand op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers, maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat hij een gezamenlijke huishouding voerde met X. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard.

De Raad oordeelde dat appellant en X ten tijde van belang hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat bepalend is voor de vraag of er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Uit de feiten bleek dat er een kind uit de relatie van appellant en X was geboren en dat appellant dit kind had erkend. Dit leidde tot de conclusie dat de appellant niet in aanmerking kwam voor de Tozo 4-uitkering, aangezien de Participatiewet bepaalt dat bij het vaststellen van een gezamenlijke huishouding gekeken moet worden naar het hoofdverblijf.

De Raad heeft de argumenten van de appellant, die stelde dat hij slechts een briefadres had op het adres waar hij ingeschreven stond, verworpen. De Raad vond dat deze stelling niet in overeenstemming was met de eerder genoemde feiten en de verklaringen van de appellant zelf. De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.1949 TOZO-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2022, 21/5909 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Sociaal, als rechtsopvolger van het Drechtstedenbestuur (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 27 juni 2023
Zitting heeft: E.J.M. Heijs
Griffier: S. Ploum
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2023. Appellant is niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Franssen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het gaat in deze zaak om de afwijzing van een aanvraag van appellant om hem op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers voor de duur van drie maanden, met ingang van 1 april 2021, bijstand te verlenen als alleenstaande (Tozo 4-uitkering). Bij besluit van 16 juli 2021, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 oktober 2021 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen. De reden hiervoor is dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met X, als gevolg waarvan hij niet in aanmerking komt voor een Tozo 4-uitkering. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In geschil is of appellant en X ten tijde van belang een gezamenlijke huishouding voerden.
Vaststaat dat uit de relatie van appellant en X een kind is geboren en dat appellant een kind van X heeft erkend. Dit betekent dat, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet, voor de beantwoording van de vraag of appellant en X een gezamenlijke huishouding voerden bepalend is of zij in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het college terecht heeft vastgesteld dat appellant en X ten tijde van belang hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. X en appellant stonden respectievelijk al sinds 21 september 1987 respectievelijk 13 augustus 2008 op het adres [adres] ingeschreven. In zijn aanvraag heeft appellant dit adres als zijn woonadres opgegeven en in de bezwaarprocedure heeft appellant telefonisch verklaard dat hij op dat adres zijn hoofdverblijf heeft. Ook ter zitting bij de rechtbank heeft appellant verklaard dat hij in de periode waarop de aanvraag ziet op dat adres woonde en daar ook de meeste tijd verbleef.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij op het adres [adres] alleen een briefadres had. Dit zou volgens hem ook blijken uit de in bezwaar overgelegde brief van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 16 juli 2009. Deze beroepsgrond slaagt niet. De beroepsgrond is in tegenspraak met de hiervoor genoemde feiten en eigen verklaringen van appellant. Verder zegt de brief van het Uwv uit 2009 niets over de woonsituatie van appellant ten tijde van belang.
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) S. Ploum (getekend) E.J.M. Heijs